dit document als pdf

DE GEBOORTE VAN GOD

 

 

 

 

 

 

 

 

door

Frans Couwenbergh

 

 

(bijgewerkt 31 maart’08)


woord vooraf

 

Deze tekst (onder de url “Bestaat God?”) brengt een helder onderscheid aan tussen

enerzijds godsdienst en anderzijds onze religieuze gevoelens.

Wanneer dit onderscheid gemeengoed zou worden,

zou het de religiediscussie behoorlijk ten goede komen.

 

 

Deel I, Inleiding

 

            bestaat god?

 

God is tweeërlei.

 

Enerzijds bestaat God voor ons in het gevoel ‘dat er Iets moet zijn’. Met dat gevoel komen we ter wereld omdat onze vroege voorouders al vanaf zo’n twee miljoen jaar geleden Haar/Zijn scheppende daden gedanst/gezongen hebben rond het kampvuur. 80.000 generaties, oftewel 99,95 % van de tijd dat we mensen zijn,  heeft ons voorgeslacht op deze manier zijn woordenwereld beleefd. Zo is het gevoel deel van onze menselijke natuur geworden. En het heeft te maken met ons talig geworden zijn.

(Nadere toelichting volgt in deze tekst, die niet voor niks 60 bladzijden bedraagt.)

Die lange-lange tijd op deze manier beleven van je wereld en je samenleven, dansend/zingend het scheppingsverhaal, is een overerfelijke neiging geworden; een beetje vergelijkbaar met de neiging om op twee benen te gaan lopen en te gaan praten. We worden er nog steeds mee geboren: het is het religieuze gevoel dat in ons allen sluimert en waar de één meer mee behept is dan de ander. Of dat bij de één meer zus en bij de ander zó tot uiting komt. Niets mee aan de hand. Allemaal menselijk gedrag. Als volstrekt ongelovige ouders tot de ontdekking komen dat hun kinderen zich wenden tot religieuze bewegingen en festivals, raken ze soms van slag. Hoeft niet: ook dat religieuze gedrag is menselijk en wanneer ze goed-genoeg-ouders geweest zijn, komt het vanzelf goed.

Het zijn vooral de vrouwen die tot het religieuze neigen. Ook weer heel ‘organisch’ verklaarbaar. Maar met dat ‘IETS’-gevoel worden we allemáál geboren – al werkt het bij de een sterker dan bij de ander. Nogmaals, er is niets mis mee.

 

Anderzijds kennen we Zijn verschijningsvorm van de Ene Ware God (EWG). Dat is de vorm waarin de godvrezende gelovigen van het Jodendom, het Christendom en de Islam Hem vrezen. Deze figuur bestaat pas zo’n tweeëneenhalf duizend jaar. Hoeveel procent van de tijd dat we mensen zijn (stellen we op 2 miljoen jaar) is dat?  In elk geval veel en veel te kort om als overerfelijke neiging deel uit te maken van de menselijke natuur. We worden met religieuze gevoelens geboren.  Maar met godsdienst (EWG-geloof) worden we van jongs af geïndoctrineerd.

In zijn verschijningsvorm als EWG is Hij definitief een man. De EWG is namelijk de uitvinding van de patriarchale kringen, die Hem vandaag nog steeds met alle geweld hoog trachten te houden. Hij is van oorsprong een krijgsgod en het geloof in Hem is geen vrijblijvende zaak. De gelovigen leven er ‘in de vreze Gods’ en de vrouwen zijn er ‘tweederangs burgers’. In onvrije samenlevingen als de islamitische is kappen met Hem een halszaak. Met het EWG-geloof is wél iets mis. Dus in deze inleiding alvast iets meer over

 

            de EWG

 

Uit de onderzoekingen van de bijbelgeleerden – heel andere lui dan de bijbelexegeten – valt maar één conclusie te trekken: de Ene Ware God is een politiek-economische en patriarchale constructie, uitgedacht in de loop van de IJzertijd en geënt op de stam van onze aangeboren religieuze gevoelens. Van die stam zijn vervolgens alle polytheïstische takken en loten afgekapt. 

Voor dit inzicht belangrijke auteurs  zijn o.m. : de Amerikaanse schrijver Jonathan Kirsch met God against the gods (Viking Compass 2004), de Amerikaanse bijbelgeleerde Mark S. Smith met The Origins of Biblical Monotheism (Oxford Un.Press 2001) en de Franse filosoof Michel Onfray met Traité d’Atheologie(Parijs, 2005). Ook het onlangs verschenen En de zee spleet in tweeën van Marcel Hulspas[1] is heel behulpzaam. Mede doordat bepaalde gewaagde stellingnames in “Bestaat God?”, zoals de EWG als een recente politiek-economische uitvinding, en de ‘hervormingen van koning Josia’ als een in elkaar gestoken intrige, ook in Hulspas’ boek blijken te worden ingenomen.

Ik reproduceer de boeken (de voorkant ervan) achteraan dit stuk, met een korte beschrijving van wat ik er inhoudelijk goed of tekortkomend aan vind. 

Maar ook zonder aan de hand van auteurs te lopen begrijp je al dat het woord ‘Allerhoogste’ het bestaan inhoudt van Hoogste, Hoge en Lagere concurrenten.  Ook veronderstelt ‘de Ene Ware’ andere goden. De vóórmonotheïstische gelovigen – door de patriarchale kringen gedemoniseerd als heidenen – offerden aan meerdere goden, favoriet naargelang de omstandigheden. De heidenen (de benaming heeft voor mij vanwege die vrijblijvendheid een sympathieke klank gekregen) stonden elkaar nimmer om reden van het geloven in een andere god of godin naar het leven - net zo min als de gelovigen binnen een der huidige godsdiensten het elkaar moeilijk maken vanwege het vereren van deze dan wel gene heilige. Men was juist nieuwsgierig naar de baat die een ander meende te hebben bij het offeren aan deze of gene godheid, en wanneer dat leek te helpen ging men het zelf ook eens proberen.

 

De ‘horror-film’ van  9/11 die ijselijke werkelijkheid bleek, zal niet alleen voor mij het beginpunt geweest zijn om over het EWG-geloof na te gaan denken. 3000 onschuldige mensen verloren die dag het leven, hun families in rouw achterlatend en de wereld in blijvende shock. Allemaal slachtoffers van een idee, een ideologie. Er zijn er nog vele op gevolgd, maar vooral ontelbare aan voorafgegaan.

Geloven in één ‘Ene Ware God’ – in tegenstelling dus tot het polytheïstische geloven van vóór de EWG-tijd –  doet iets naars met mensen. Het verengt hun kijk op de wereld en hun medemensen, alsmede het doel van hun eigen leven en dat van de anderen, op iets buiten de werkelijkheid.  Op iets Hogers, de Allerhoogste. In de zon kijken verblindt. Dat gebeurt met de fanatiek-gelovige in de Ene Ware God: hij/zij wordt blind voor de gewone wereld, blind voor het leven van de anderen en zelfs blind voor het eigen leven. In het licht van de Allerhoogste wordt alles vaag, ondergeschikt en onbelangrijk. Het maakt hem (het gaat vooral om mannetjes, om ‘strijders’ – fundamentalisme bij meiden betreft meestal anorexia!) gewetenloos ten opzichte van zijn medemensen.

 

Indien iemand tot Mij komt, en niet haat zijn vader en moeder en vrouw en kinderen en broeders

en zusters,  ja zelfs zijn eigen leven, die kan mijn discipel niet zijn. Lucas 14: 26

 

Voor de Islamfanaat geldt hetzelfde. Mohammed B. getuigde voor de rechter dat hij zijn moord voor Allah gepleegd had en dat zijn slachtoffer als straf voor eenzelfde zonde evengoed zijn eigen vader of broertje had kunnen zijn. 

 

Het geloven in de Ene Ware God (EWG) is overigens niet het enige dat het denken van mensen fataal in beslag kan nemen. Het kenmerkt ook het geloof in het eigen ras, de eigen natie, het eigen volk. Of een privé idée fixe. Het is zelfs (een beetje maar hoor) eigen aan verliefdheid! Wat deze geloven gemeen hebben is, dat ze aan onevenwichtige figuren – en hoe makkelijk ben je dat als jongere niet – het gevoel verschaffen, opgenomen te zijn in een zingevend geheel, het gevoel ergens bij te horen, niet langer een rolling stone te zijn.

 

            collectivisme

 

Het geloven in een Ene Ware God is niet aangeboren; het is zelfs geen persoonlijke keus, je wordt er, meestal van jongs af,  in geïndoctrineerd. Het is een doctrine (leer). Een ideologie.

De EWG-ideologie is een collectivistische, oftewel totalitaire, ideologie, en als zodanig verwant aan fascisme en communisme. Al deze –ismen zijn facetten van dictatuur, de zeggenschap over de samenleving verenigd in één persoon – als pion van een machtskliek – en steunend op het leger.

Totalitarisme is een systeem waarbij de staat, als machtsapparaat van een kleine elite - met hiërarchische vertakkingen naar de onderste regionen, en altijd corrupt - nagenoeg volledige controle heeft op ieders dagelijkse leven; zowel wat betreft iemands denken en geloven als wat betreft zijn politieke keuze en zijn culturele smaak en opvattingen.

Totalitarisme en dictatuur staan lijnrecht tegenover democratie.

In een democratie wordt het machtsapparaat, de overheid, in vrije verkiezingen volgens partijlijnen gekozen. Wat ieder denkt en gelooft mag ieder zelf uitzoeken en ook in je handelen ben je vrij, áls je je maar houdt aan de gezamenlijk overeengekomen spelregels – die er op neer komen dat je andermans vrijheid niet belemmert.

Twee weten meer dan één, en met een hele groep kun je heel wat problemen aan. Hierin spoort democratie perfect met het bijzondere vermogen dat mensen van de overige dieren onderscheidt: het met elkaar over iets kunnen hebben en intelligentie op intelligentie kunnen stapelen, kunnen brainstormen. Democratie veronderstelt dan ook vrij denkende en kiezende individuen.

Democratie is typisch menselijk. Het is de manier waarop onze voorouders 99,9 % van de tijd dat ze ‘mensen’ waren, geleefd hebben. Hun overleven was hachelijk, en in hun kleine leefgroepen telde ieders mening en het was ondenkbaar dat het ene individu, of het nou een man was of een vrouw, macht zou kunnen of willen uitoefenen op het andere, en zelfs de mening van een kind telde[2].

Dictatuur kent het mensdom pas zo’n vijfduizend jaar. Zijn we niet op gebouwd.

 

Collectivisme, de opvatting dat het individu ondergeschikt is aan het collectief, staat daar lijnrecht tegenover. Daarin wordt niet van het individu verwacht dat het meedenkt, maar dat het blindelings van boven gegeven orders opvolgt. Het individu is niets, het collectief, het volk, is alles.

Natuurlijk is een hele gemeenschap belangrijker dan één individu ervan, dat voel je met je klompen aan. Maar het wordt kwalijk als het een  –isme wordt: een samenlevingssysteem dat gegrond is op de gedachte dat het individu op zich niets te betekenen heeft en dat het enige heil (zie je, daar héb je dat woord al) voor het individu gelegen is in het collectief, waaraan het zich zonder bedenken (nee, zelf denken mág niet!) moet opofferen.

Nu is het geloof in het eigen ras of de eigen natie tamelijk onschuldig (we zijn er allemaal min of meer mee behept en vooral wanneer ‘oranje’ het goed blijkt te doen!)  zolang er geen despoot is die het sentiment – wat dat is het – bij zijn onderdanen bespeelt om ze er een oorlog mee in te jagen.

Helaas leven de mensen al zeker vijfduizend jaar in klassenmaatschappijen, waarin de ene na de andere despoot dat wél deed of probeerde te doen.

Het is het dóórbreken van de vrije markt in de zestiger jaren van de vorige eeuw dat ons, in het vrije Westen, er van bevrijd heeft en ons in een historisch nieuwe situatie heeft doen belanden.

 

Ook het monotheïsme is collectivistisch:  het ziet ’t individu als nietswaardig en totaal onderworpen aan de Wil van de Grote Leider: God. Het staat vijandig tegenover iedere vorm van zelfstandig denken. De Kerk sympathiseert als monotheïstisch bolwerk met elke dictatuur, mits deze zich maar katholiek noemt. Dat de Kerk vijandig staat tegenover het toch ook collectivistische communisme komt doordat de communistische ideologen in hun uitgangspunt opkomen voor de onderdrukten, en dus afkerig zijn van de onderdrukkende ideologie van de Kerk. En bovendien zijn ze principieel atheïstisch! 

Hitler, een fascist, was daarentegen een man naar het hart van de Kerk – voor zover die een hart heeft[3]. 

Hitler was, zoals hij in zijn Mein Kampf (1924) liet blijken, bepaald gefascineerd door het collectivistische karakter van de Kerk. Andersom beschouwde het Vaticaan Hitler als een brave zoon. Dat hij de Joden vervolgde, daar kon de Kerk wel een oogje voor dicht knijpen. In Atheologie wijst Michel Onfray erop dat  Mein Kampf nooit (!) op de kerkelijke Index heeft gestaan – waar de boeken van Sartre bijvoorbeeld wél op terecht kwamen – en dat, na de val van het ‘Reich’, de hogere nazi-misdadigers door de Kerk aan visa en vluchtwegen werden geholpen. Alle vroom geprevel ten spijt heeft het geluk van de mensen nooit prioriteit gehad voor de Kerk, terwijl elke onderdrukking, mits katholiek, op haar volle steun of minstens zwijgzaamheid kon blijven rekenen. Mensenlevens, holocaust? kon de Kerk niet zo mee zitten. Het ongeboren leven daarentegen is de Kerk dierbaar – omdat het ’t ultieme wapen is tegen de zelfbeslissingsmacht van de vrouw. De Kerk is er voor de armen … om hen vrede te laten hebben met hun door God beschikte staat, en voor de beloning in het hiernamaals wanneer ze niet in opstand gekomen zijn tegen de rijken. Maar als bevrijdingstheologen het geloof inzetten bij het opkomen voor sociale rechtvaardigheid, vinden ze Kerk tegenover zich.

 

 

            de vrije markt

 

Collectivisme/totalitariteit is dictatoriaal en staat, nogmaals, lijnrecht tegenover individualisme en democratie.  Ook de communistische systemen waren/zijn dictatoriaal (‘dictatuur van het proletariaat’, spreek uit: ‘de partij van het volk’, spreek uit:de partijleider met partij-elite plus hiërarchie oftewel nomenclatuur - ongeneeslijk corrupt).

De vrije markt daarentegen is wezenlijk democratisch en kan niets met collectivisme, van welke signatuur dan ook. Vandaar dat, toen zij (‘markt’ = vr.) in de zestiger jaren de beschikking had gekregen over het medium televisie en daardoor vleugels had gekregen, de collectivistische Grote Verhalen verdwenen als sneeuw voor de zon. Ook de kerkelijke dus.

De kerken begonnen aan een onstuitbare leegloop. De ‘tot niets goeds in staat zijnde’, ‘met de erfzonde belaste’ godsdienstige mens maakte plaats voor de vrolijke en vrije, individualistische en hedonistische consument.

Intussen zijn we allemaal consumenten, of we dat willen zijn of niet. Maar ook als consumenten zijn we nog steeds mensen, met alle aangeboren religieuze gevoelens van dien. Onze woordenwereld was en is nog steeds een chaos zonder een gedeeld Verhaal.

Dat Verhaal hadden de Kerken altijd mogen leveren, tot de zestiger jaren was onze samenleving een christelijke. Het patriarchale Verhaal is wezenlijk pessimistisch. En vrouwonvriendelijk. Geen groot verlies dus dat we daar van los zijn, of los aan het raken zijn.

Maar zonder een gedeeld Ontstaansverhaal kunnen mensen niet goed samenleven.

 

Een gedeeld Ontstaansverhaal, dat onze woordenwereld overzienbaar maakt en houdt, heeft de vrije markt niet in de aanbieding. Natuurlijk niet: het is niet meer dan een dom mechanisme.

We zullen het zelf moeten maken.

Dat werk moet nog steeds ter hand genomen worden, ja. Want de vele Human Origins-boeken bieden weliswaar de fraaiste overzichten over de opeenvolgende aapmenssoorten en bijbehorende fossiele tanden, botten en schedels en over de ontwikkelingen in hun stenen werktuigen, maar ze houden zich niet bezig met wat onze soort zo bijzonder heeft doen worden. Waarom zijn ónze voorouders het vuur gaan gebruiken en die van andere soorten niet? Waarom zijn zíj religieuze dieren geworden en andere soorten niet. Waarom zitten al die vreselijke roofdieren nu bij ons in de dierentuin en is het nergens andersom? Waarom willen we dolgraag een wereld van liefde en harmonie maar doen we toch vaak zo rottig tegen elkaar? Wat precies heeft onze soort tot zulke bijzondere wezens gemaakt in het geheel der natuur? Het gedeelde Ontstaansverhaal dat inzicht geeft in onze menselijke natuur en antwoord verschaft op deze en al onze Grote Vragen, dat is er nog steeds niet.  Maar dat kunnen we wél maken.

Daartoe heeft de vrije markt namelijk alle gelegenheid geschapen. Niet alleen doordat zij ons bevrijd heeft van de kerkelijke geestesdwang, maar ook doordat, met de welvaart die zij meebracht,  het wetenschappelijk onderzoek – zoals archeologisch en antropologisch veldwerk en ruimtesondes – betaalbaar geworden is.  Dat onderzoek is voor het nieuwe Ontstaansverhaal van/voor de mensheid onmisbaar.

 

Dankzij de vrije markt kunnen wij, in het Vrije Westen,  in alle vrijheid de EWG-ideologie problematiseren:  je verspeelt er je leven of je baan niet zo gauw meer mee. We kunnen nu vrij over studeren, zeggen en schrijven hoe we er over denken. Dat geeft ons de morele plicht om voor de onvrije rest van de mensheid de EWG als een parasiet op ons aangeboren religieuze gevoel te ontmaskeren, te ontdoen van zijn mantel van vroom geprevel van liefde en barmhartigheid en hem als drager van een kwalijke collectivistische ideologie aan de kaak te stellen. Het geeft ons tevens de plicht om het gelukkigmakende echte Ontstaansverhaal van de mensheid als alternatief aan te bieden. Want, nogmaals, mensen kunnen niet goed leven en samenleven met Nix.

 

Geloof is als een warme jas tegen de kilte van het NIX. Die van het EWG-geloof wordt de meeste mensen te zwaar en te benauwend, ze ruilen hem in voor een lichtgewicht kloffie. Een ‘ondraaglijk licht’ omhulsel; NIX eigenlijk; laat je in de kou van de wereld staan. Het nieuwe geloof in de mensheid, waarvoor deze tekst pleit, komt hopelijk ook spoedig in de rekken, want dat zit pas echt lekker en kan heel wat kou tegenhouden.  

 

De markt gedijt alleen met democratie. Zij tast despotie (dictatuur) aan. Haar werking zal zeer gediend zijn met het nieuwe, door ons zelf te vervaardigen, ditmaal universele (voor de hele mensheid opgaande) geloof. Het nieuwe geloof in de mensheid, in het mens-zijn van iedere mens, in de kracht van ons menszijn. Het is de aan de vrije markt inherente democratie die de vrees voor een ‘eenheidsideologie’ waarmee een pleidooi voor een universeel geloof velen onmiddellijk bevangt, tot koudwatervrees maakt. Een nieuw geloof in waar we het allemaal voor doen, dat samenleven, verhoogt de betrokkenheid van de burgers bij de ‘gemene zaak’, en versterkt de democratie juist. 

Dit geloof is in wezen al de grondslag van de Universele Verklaring. Al is die daarin zo iel verwoord dat je er nog met een loep naar moet speuren. Die grondslag kunnen we vandaag klip en klaar uitwerken in een Universele Verklaring van de Herkomst en de Geaardheid van de Mens.

We zullen het zelf moeten samenstellen. En, nogmaals, dat kúnnen we ook. De bouwstenen voor ons nieuwe, universele Ontstaansverhaal liggen in grote, elke dag groeiende, keurig geordende, opstapelingen te wachten tot iemand er mee aan het bouwen gaat.

 

Er is een veelheid van redenen die ons aanzetten om aan het bouwen te gaan. Ik som ze op in de teksten “Het IDEE in het Nederlands”, “De uitgebreide IDEE-tekst” en “Een nieuw Groot Verhaal”, op mijn site www.mens2000.nl . En recentelijk ook op www.humanosofie.nl .

Hoe eenvoudig het kan gedaan worden laat ik bijvoorbeeld zien in de teksten “De menselijke natuur”, en “Ontstaan taalvermogen en bewustzijn”, te vinden op www.mens2000.nl . Ik zal het ook in het hierna volgende Deel II laten zien, zij het in een summiere weergave.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

nu al reageren? fcouwenb@mens2000.nl

 


Deel II. Ons ontstaansverhaal

 

 

 

 

            toen het regenwoud verdween

 

Mensen zijn voormalige mensapen, regenwouddieren dus, uit Afrika. Tien miljoen jaar geleden was daar nog niets mee aan de hand. Nog geen voorouder te bekennen.

Omstreeks acht miljoen jaar geleden was het klimaat koeler en droger geworden en veranderde het regenwoud in de Hoorn van Afrika langzaam maar zeker in savanne. Aan de randen van het stervende regenwoud waren voorouders zich al aan het aanpassen. Hadden ze alle tijd voor.

Zes miljoen jaar geleden hadden onze vroegste mensaap-voorouders (hier VOAP’s genoemd) de nodige aanpassingen voor hun dagelijkse voedseltochten in de soortvreemde savanne-omgeving ontwikkeld. Zoals het op hun twee benen gaan lopen, om stenen voor hun verdediging mee te kunnen dragen en andere spullen. Ze kenden een uit de nood geboren taakverdeling tussen de seksen: vrouwen en kinderen verzamelen het eten, mannen doen niets anders dan hierbij met hun stenen voor de veiligheid zorgen. En ze kenden een hecht groepsverband, vanwege het altijd loerende gevaar van grote katten en hyenea’s.  De vrouwen spelen bij mensapen zoals de bonobo’s – en daar hadden de VOAP’s het meest van weg -  de baas. Bij de bonobo’s zijn ze de dominante sekse. De  menselijke seksualiteit wijst er op dat de VOAP’s  een bonobo-achtige handhaving van de groepsharmonie moeten hebben gehad.

Allemaal uit de nood geboren gedrag. Groepen die er beter in waren floreerden en overtalligden de groepen die er niets van bakten. De mens werd van nature goed, omdat hij wel moest. De laatste 0,5 % van de lange-lange tijd waarin die natuur zich gevormd heeft, wordt er geweld aan aangedaan. Maar ze valt in zo’n korte tijd natuurlijk niet uit te poetsen. Het verlangen naar het goede blijft.

 

Het was voor de dames een veel gecompliceerdere voedselgaring dan in het regenwoud waar het eten gewoon aan de bomen groeit. Ze moesten nu veel meer weten: wáár en wannéér er in welk seizoen wát te vinden was. Veel meer kennis ook om door te geven aan de volgende generatie. Hun voorouderlijke mensapencommunicatie  --- gebaren- en andere lichaamstaal, begeleid met kretologie, toereikend voor een regenwoudleven --- volstond in de nieuwe situatie niet langer.

Het moet in één hominidengroep, met één hominide-dame begonnen zijn: het aanwensel om met haar handen, met die tien vingers, uit te beelden wat ze bedoelde: water, een bepaalde plant, een bepaald dier, een bepaalde plek of handeling, noem maar op.

De andere vrouwen begrepen wat ze bedoelde, vonden het grappig, en wel handig ook, eigenlijk. En ze gingen het ook doen. De jonge meiden die voor hun partner introkken bij een andere groep, namen het aanwensel mee,  en zo verbreidde het zich al gauw over de hele stam.  Onze voorouders! Want die stam floreerde door de betere (symbolen!-)communicatie en samenwerking en overtalligde op den duur de overige aapmensstammen die niet zo effectief met elkaar wisten te communiceren.

 

            talige wezens

 

Heel simpel, heel voor de hand liggend. Maar daarmee begon er wel iets geheel nieuws in de geschiedenis van het leven. Namen voor de dingen.

Voor alle dingen die een rol speelden in hun bestaan, ontwikkelden ze in de loop van vele-vele generaties gebarensymbolen.

Dat is een uniek fenomeen in de natuur. Alle groepssoorten communiceren. Maar geen enkele andere soort heeft namen voor de dingen ontwikkeld. In geen enkele andere soort kunnen de individuen het met elkaar hebben over iets dat op dat moment niet waarneembaar is.

Dit totaal nieuwe vermogen heeft die kleine voorouderpopulatie een beslissende voorsprong gegeven op alle overige aapmenssoorten.

Ze zijn met die gebarencodes tenslotte hun hele leefwereld onder (gebaren)woorden gaan brengen. Onze voorouders werden talige wezens. Het begon met niets en ze hebben er ettelijke miljoenen jaren voor uit kunnen trekken om het van niets tot een beetje te ontwikkelen, maar ze kwamen er heel anders door in het leven te staan dan alle overige dieren.

 

Wat daar dan zo bijzonder aan is, aan die namen voor de dingen?

Het hebben van een naam voor een ding schept (een gevoel van) afstand tussen de benoemer (subject) en het benoemde ding, het object. Daar draait alles om als we het hebben over wat ons anders heeft doen worden dan alle overige dieren: dat wij namen hebben voor de dingen en dat geen enkele andere soort die heeft[4]. De gevoelsmatige afstand die dit schept tussen de benoemer en het benoemde. Om subject versus object.

Het door de namen voor de dingen gegenereerde gevoel van afstandelijkheid, dat ze de dingen konden ‘objectiveren’, gaf onze vroegste voorouders een gevoel van macht over de dingen.

Eveneens belangrijk: het stelde hen in staat om de ervaringen, opgedaan in de ene generatie, door te geven aan de volgende generatie. Ervaring kon zich gaan opstapelen.

Misschien het belangrijkst was: twee weten meer dan één en met een hele groep kun je heel wat problemen aan. Eén hooligan is maar een bang knaapje; maar voor een hele meute hooligans doe je het als stoere ME-er in je broek. Onze vroege voorouders ontwikkelden zich door het kunnen beschikken van namen voor de dingen tot de hooligans van de savanne.

 

Het ging uiterst langzaam, zoals alle dingen in de natuur. Drie miljoen jaar lang veranderde er, na het verdwenen zijn van hun regenwoud,  weinig aan hun savanne-omgeving die nog heel bosrijk bleef.

Maar rond tweeëneenhalf  miljoen jaar geleden startte er een verdere klimaatafkoeling en –uitdroging. De eerste van de IJstijden, de opeenvolging van koude/droge en warme/natte perioden waar we vandaag nog steeds in leven, ging van start. En dan verschijnen ook de eerste harde bewijzen van het anders geworden zijn van onze vroege voorouders in het archeologisch archief.

 

2.6 – 2.5 mya stenen werktuigen, in Kada Gona opgegraven door Sileshu Semaw (afb. bij zijn publicatie in Journal of Archaeological Science 2000-7) tussen de resten wat een olifant-slachtplek geweest moet zijn.. Deze werktuigen gaven de VOAP’s een voorsprong op hun concurrent, de hyena’s en de grote katten, die geduldig moesten wachten tot ontbindingsgassen de taaie huid van het karkas zou doen openbarsten. De VOAP’s konden met hun stenen messen meteen aan de maaltijd!

            het vuur

 

Het kunnen beschikken over namen voor de dingen heeft het onze VOAP’s mogelijk gemaakt om met elkaar van gedachten te wisselen en om kennis over te dragen op de jongeren. Het is alleen dit vermogen dat kan verklaren waarom onze VOAP’s tot zulke bijzondere dieren werden dat ze werktuigen als hiernaast afgebeeld zijn gaan maken. Nog nooit vertoond, bij geen enkele andere soort.

De ‘afstandelijkheid’ welke dit vermogen in onze voorouders had veroorzaakt,  heeft de VOAP’s zelfs tot iets nóg spectaculairders in staat gesteld. Als enige soort in de natuur zijn ze, tijdens of niet lang ná deze unieke werktuigindustrie het vuur gaan gebruiken – in plaats van er, zoals een normaal dier doet, in paniek voor op de loop te gaan.

De ‘domesticatie’ van het vuur heeft hen de tweede ‘sprong voorwaarts’ doen maken op de weg naar het van aap tot mens worden. Natuurlijk, het heeft hun menu door het kunnen koken en braden van anders oneetbaar voedsel enorm uitgebreid. Waardoor ze groter van gestalte werden (van mensaap-afmeting naar onze hedendaagse lengte) en hun energie-vretende hersenen groter en gecompliceerder konden laten worden (als je dat een belangrijk aspect vindt). Natuurlijk vergrootte het hun macht over hun mededieren die ze met behulp van vuur in een gewenste hoek konden drijven. Allemaal waar.

Maar het - in mijn ogen - allerbelangrijkste aspect is, dat het hun gelegenheid tot communiceren enorm heeft vergroot. Doordat ze niet langer tegen het vallen van de avond ieder voor zich hun overnachtingsnest hoefden te maken in een boomkruin, maar voortaan urenlang konden blijven dansen/zingen rond het kampvuur dat de roofdieren uit hun buurt hield, bracht de vuurbeheersing een enorme uitbreiding van het aantal momenten van communiceren met zich mee.

Het vuurgebruik stelde onze voorouders ook in staat om buiten de tropen, naar koudere gebieden van Afrika en Eurazië, te migreren. Onze voorouders worden Homo erectus.

(De eventuele deskundigen voor wie deze vroege datering van het vuurgebruik ál te ongeloofwaardig is –  de meesten dus –   verwijs ik naar Ralph Rowlett van de Universiteit van Missouri, Columbia, die u van de laatste onderzoeksresultaten in deze op de hoogte kan brengen. Doe hem de groeten als u hem mailt). www.btinternet.com/~neuronaut/webtwo_­features­_fire.htm

 

            dansen/zingen en de geboorte van God

 

Dansten/zongen? Jazeker. Gebarentaal is een uitbreiding en verfijning van lichaamstaal. Ze communiceerden, behalve met hun kreten-begeleide gebaren, met hun hele lichaam en mimiek. Hun communiceren, vooral wanneer het emotioneel geladen was en er gecompliceerde gevoelens moesten worden uitgedrukt, had iets van ballet en, vooral wanneer het in groepsverband werd gedaan, van dansen. Hun limbische gevoelskreten zijn geleidelijk melodischer geworden, zijn steeds meer op 'zingen'  gaan lijken en zijn steeds meer onder bewuste, dus corticale (hersenschors-), controle geraakt.

 

Steeds meer namen voor steeds meer dingen. Ze begrepen hun hele omgeving ( een naam is een soort handvatje aan het ding waarmee je het grijpt, vat je?), ze waren in een benoemde wereld komen te leven. Een woordenwereld, een papieren vlierinkje bovenop hun normale dierlijke bestaan - daar kwamen ze steeds meer op te leven. Ze werden talige wezens, met een talig bewustzijn.

Nog steeds neemt dat talige element in ons bewustzijn niet meer dan zo’n 20% in beslag. Het grootste deel van onze denkactiviteit van alledag onderscheidt zich niet van dat van onze mededieren. Vandaar dat we er zo mee om kunnen gaan, met huisdieren vooral. Dat ons bewustzijn maar zo’n gering percentage van ons denken omvat, heeft ons evengoed wel tot een heel bijzondere en vooral machtige diersoort doen worden.

 

Duizenden namen voor duizenden dingen, dat is een chaos in je kop als je in die namen (woorden) geen samenhang brengt. Die samenhang krijg je door middel van een verhaal: over hoe de dingen ontstaan zijn en geworden zijn, inclusief de mensen, tot wat ze nu zijn. Het scheppingsverhaal dus.

Dat ontstond aldus.

Wanneer een leefgroep te welvarend en dus te talrijk werd, kreeg je spanningen en dan besloot weldra een groepje vrouwen, kinderen en mannen om een nieuw voedselgebied in gebruik te gaan nemen.

Dit nieuwe stamgebied was nog onbetreden. Voor talige wezens zijn de dingen er pas echt wanneer ze er een naam voor hebben. De wereld (hun stamgebied) was in de herinnering van hun nakomelingen nog “woest en ledig”: de dingen waren er nog onbenoemd. Door de dingen in het nieuwe stamgebied hun naam te geven, ‘schiepen’ ze die dingen, menselijkerwijs gesproken. Voor ons bestaan de dingen pas als en voor zover we er een naam (woord) voor hebben.

Voor hun nakomelingen leefde het groepje eerste ‘kolonisten’ voort – tot één Scheppende Figuur samengetrokken –  als de Grote Voorouder, wiens scheppende daden ze dansten/zongen in het Scheppingsverhaal van ‘de wereld’ (hun stamgebied). Een aansprekend voorbeeld van zo’n Grote Voorouderfiguur is Jareware, van de aboriginal-clan van de Wilde Honing[5]

Hier zien we dus onze religieuze God ( ‘Iets’) geboren worden. De stam waarop de latere EWG als een parasiet is ingeënt. Het is daarom dat ik de inleiding kon beginnen met de boude stelling “God is tweeërlei.” 

 

            tobbende apen

 

De almaar groeiende afstand door de namen voor de dingen heeft onze VOAP’s uit het normale en onbekommerde dierlijke bestaan verdreven.

Ook voor andere dieren is de natuur wreed en kent ze geen mededogen. Het is eten en gegeten wórden. Het is groot en sterk worden om vervolgens af te takelen. Tijden van overvloed worden afgewisseld met hongersnood. Maar normale dieren ondergaan dit lijden zoals wij doorgaans de jaargetijden beleven: zonder erover te tobben. Ze blijven eten zoeken tot ze er bij neervallen of door een roofdier gepakt worden, maar ze tobben niet en hun roofdieren doen dat evenmin.

Doordat de VOAP’s hun wereld onder namen gingen brengen, kregen ze een talig bewustzijn; een soort bordkartonnen vlierinkje bovenop hun normale groepsdierlijke bewustzijn, waarop ze voortaan en in groeiende mate meenden te leven. Binnen dat bewustzijn ‘weet’ je dat leuke maar ook kwalijke dingen die in het verleden gebeurd zijn, weer kunnen gebeuren. Bij normale dieren zijn die dingen in hun geheugen gekoppeld aan bepaalde tekenen; bij afwezigheid van die gewaarwordingen denken ze niet aan die dingen. Mensen kunnen ze naar believen voor de geest halen, of lijden onder de dwanggedachten er aan. We zijn tobbende apen geworden.

Normale dieren kennen doorgaans geen onzekerheid. Wanneer de dingen gaan volgens de ordening waarop hun instinct is afgesteld, kennen ze geen twijfel. Maar onze voorouders zijn hun instinctmatig handelen steeds meer ondergeschikt gaan maken aan het overleggen met elkaar. Of met zichzelf: reflectie heet dat. Jezelf kunnen verplaatsen in een ander. Hogere groepsdieren zoals mensapen kennen dat ook al wel een beetje, reflectie. Onze voorouders zijn dat enorm gaan uitbouwen, met hun namen voor de dingen.

Hun instinctzekerheid verloren ze hierdoor meer en meer: je kunt geen twee kapiteins hebben op het schip van je gedachten.

 

Met onzekerheid valt niet te leven. Van meet af aan hebben ze twee compenserende zekerheidsverschaffende mechanismen ontwikkeld. Herhalen en geloven.

Herhalen. De dingen doen zoals ze altijd gedaan waren door het voorgeslacht. Gewoonten, tradities. Ons voorgeslacht is altijd oer- en oerconservatief geweest, en hoe primitiever, hoe conservatiever. Onderzoekers verbazen zich over de vuistbijl: meer dan een miljoen (!) jaar geen enkele verandering of ontwikkeling in het ontwerp ervan![6]

Maar ook: het elke dag besluiten met het dansen/zingen, rond het kampvuur, van hetzelfde scheppingsverhaal. Maar ook: herhaalde bewegingen met het lichaam, ritme. De herhaalde beweging van het lopen door het stamgebied maakt rustgevende endorfine vrij; weten we van het joggen. Die rustgevende loopbeweging werd ’s avonds een beetje voortgezet in het dansen/zingen rond het kampvuur.

Geloven. Dat de dingen zijn zoals je graag wilt dat ze zijn; of zoals iemand met gezag zégt dat ze zijn. Wij kunnen onszelf werkelijk van alles wijs maken, of láten maken. Tobbende apen zijn we.

Niets mis mee overigens. Zolang er maar geen misbruik wordt gemaakt van onze lichtgelovigheid. Maar later zijn we in situaties terecht gekomen dat de ene mens macht kon uitoefenen over de ander, en toen gingen machtigen onze lichtgelovigheid bespelen.

Geloven in ‘krachtig werkende’ handelingen, magie, of bewoordingen, bezweringen.

 

            het bastion van heiligverklaring

 

Omdat het besef dat je jezelf of elkaar maar wat wijs zit te maken, altijd op de loer ligt en je gevoel van zekerheid ondergraaft, verklaar je de bedenksels heilig: mag je niet aankomen, taboe, onaantastbaar voor uitspraken van betwijfeling.

Zolang onze voorouders nog leefden als Verzamelaars/Jagers (door mij afgekort tot VJ’s) leefden ze in volstrekte gelijkheid en kon niemand macht uitoefenen over de ander. Je kwam niet eens op het idee – zelfs niet in de ouder/kind situatie. Ons voorgeslacht heeft 99,5 % van de tijd dat we mensen zijn, geleefd als VJ’s. Daar krijgen we het dadelijk uitgebreid over. Al die lange-lange tijd zijn de mensen soepel omgegaan met dat heilig verklaren, en diende het alleen tot geruststelling. Het is pas in die laatste 0,5 %, toen onze voorouders AGR’s (boeren) geworden waren, dat het verwerd tot machts-instrument voor de heersers en hun trawanten-elites.

 

            de geboorte van ons religieuze gevoel   

 

Er is nimmer een stam geweest die het zonder zijn Scheppingsverhaal heeft hoeven stellen. Onze voorouders hebben altijd in de stellige overtuiging geleefd dat de wereld zou ophouden te bestaan wanneer ze hun Scheppingsverhaal niet langer zouden dansen/zingen – en als je beseft dat we in een woordenwereld leven, is dat denkbeeld zo gek nog niet. Duizenden generaties van het op deze manier dansend/zingend beleven van hun wereld en hun samenleven  – hun hele doen en laten draaide er om –  heeft zijn sporen nagelaten in onze beleving van het leven, als het religieuze gevoel. Onze baby’s komen nog steeds ter wereld in de veronderstelling, terechtgekomen te zijn in een omgeving die haar wereld danst/zingt. Wanneer kindje huilt, gaat mama er zachtjes zingend mee rond deinen en dan lacht kindje en luistert (even) aandachtig: kent het ‘ergens’ van!

Theologe Dorothee Sölle noemde ons “ongeneeslijk religieus” en nu begrijpt u waardoor. De massale emotie zoals in de voetbalstadions en de WK-gekte , bij stille tochten en waxinelichtjes na een daad van zinloos geweld, of bij de begrafenis van Pim Fortuyn en de Arena-herdenking van André Hazes,  moeten in dit licht worden gezien.

Het is ditzelfde aangeboren religieuze gevoel dat ons het idee geeft dat ‘er IETS moet zijn’, ook al zijn we niet meer godsdienstig. We voelen ons ongemakkelijk wanneer iemand zomaar beweert dat dit Hogere IETS een bedenksel is. Maar met de nodige uitleg waar respect en zelfs liefde voor onze menselijke natuur en ons aangeboren religieuze gevoel van af straalt, wordt het verteerbaar. Hoop ik.

 

            goden waren dieren, net als de mensen

 

De Grote Voorouder wiens scheppende daden onze voorouders dansten/zongen was nooit een man. Ook nooit een vrouw. En dat klopt: het was een groep. Het was een mythisch Wezen, half dier half mens. Het kon zich naar believen door de lucht dan wel onder de grond door voortbewegen. Op zijn scheppende tocht door het stamgebied (hun ‘wereld’) liet hij overal de voor de stam belangrijke dingen achter, die als Figuren ook hun eigen rol in het Scheppingsverhaal toebedeeld kregen.

In zijn zuivere en herkenbare vorm treffen de antropologen het Scheppingsverhaal nog bij een paar populaties aan. Het duidelijkst kunt u het, ik zei het al, beschreven vinden in De clan van de Wilde Honing van Ad Borsboom (Haarlem, 1996).

Wanneer een taal uitstierf, stierf er ook een Scheppingsverhaal. Bij verreweg de meeste huidige stammenpopulaties zijn het willekeurige bijfiguren die in hun orale overleveringen zijn overgebleven. Wanneer de economie van een populatie verandert, veranderen de verhalen ook. Maar bedenk wel dat 99,5 % van de tijd dat onze soort ‘mens’ is, haar economie nauwelijks veranderd is. Die economie was: verzamelen/aaseten, en de enige verandering was, dat die verzamelen/jagen werd.

 

            totemisme

 

Mensen hebben zich altijd als dieren beschouwd, als afkomstig van een bepaald dier. Meestal een voor die stam belangrijk dier – het kon zelfs een plant of plantaardig voortbrengsel zijn, zoals de naam van genoemde clan van de Wilde Honing bewijst – in diffuse verwevenheid met het Scheppingsverhaal. Dit geloof: het zich verwant voelen aan een bepaald dier en zichzelf de eigenschappen ervan toedichtend, heet totemisme. De clan had een totemdier, maar elk clanlid kreeg ook vaak een individueel totemdier toegedicht door de sjamaan van de clan.

 

“Kijk! Kijk hoe mooi ik daar zwem!”, fluistert de indiaan tegen zijn blanke metgezel. “Ach, gekkie, dat is

 een otter!”, lacht de blanke. “Nee-nee, dat ben ik!” gromt de indiaan verontwaardigd, en denkt: wat kunnen

die blanken toch stom zijn, die snappen er echt niks van!

Als  Bantoes een onbekende tegenkomen, zal een der eerste kennismakingsvragen zijn: “Wat dans je?” 

Wanneer het antwoord luidt: “Ik dans de antilope”, en de vragenstel(st)er danst toevallig ook de antilope,

dan voelen ze zich meer aan elkaar verwant dan wanneer ze elkaars neven/nichten zouden zijn.

 

Natuurlijk is ook een stamtotem of een persoonlijk totemdier een denkbeeld. Maar geen bedenksel dat verblindt. Het is ongevaarlijk voor het individu, zijn medemensen en zijn wereld.

De stamtotems zijn in latere tijden geëvolueerd tot aanbeden tempelbeelden. In de Egyptische godenwereld zijn hun oorspronkelijk dierlijke verschijningsvormen nog duidelijk herkenbaar. In de stammenstrijd waren de afgebeelde stamgoden politieke symbolen. Vele legden het loodje, weinige bleven over, hiermee de samensmelting weerspiegelend van de vele afzonderlijke clans tot grotere bevolkings-eenheden. Hun talen ondergingen hetzelfde lot als hun goden. Er hangt veel leed in de mist van het verleden. Maar net zo min als met angst of haat is er met leed te leven. Voor de generatie die het meemaakt is het onverteerbaar; de kinderen groeien in de nieuwe situatie op; de kleinkinderen weten niet beter en vinden de grootouders ouderwets.

 

 

            99,5 % van de tijd dat we mensen zijn waren onze voorouders VJ’s

 

99,5 % van de tijd dat ze mensen waren hebben onze voorouders als VJ’s (verzamelaars/jagers) geleefd.

Zingend op pad naar de volgende kampplek waar de vrouwen hun takkenhutjes zullen maken en bedekken met de meegedragen dierenvellen of met ter plekke verzameld dakmateriaal. Om vervolgens met een stel vrouwen het bekende voedsel te gaan verzamelen, terwijl de mannen intussen al op jacht zijn gegaan. 99,5 % van de tijd van ons menszijn heeft onze soort zo geleefd

 

 

Hierboven zie je hoe wij van nature zijn. 99,5 % van de tijd dat we mensen zijn leefden we zo. Dat is onze menselijke natuur.

Daar moet ik dus ik meer van vertellen. Ik ontleen het aan het boek The other side of Eden van de Engelse antropoloog Hugh Brody (vert. De andere kant van het paradijs, Atlas 2001). Ter karakterisering van hoe onze voorouders 99,5 % van de tijd dat we mensen zijn, het volgende citaat

 

            In een tent van huiden – maar het kan ook een sneeuwhuis zijn of een van overheidswege verstrekte prefab-woning – wordt de baby wakker. Ze wordt opgepakt, gevoed, geknuffeld en er wordt tegen haar gepraat. Ze hoort de stemmen van de mensen in de ruimte, die van haar moeder die zegt dat ze lekker aan het drinken is. Al mag ze dat zelf weten, of en wanneer ze drinkt of er mee ophoudt. Alleen woorden van goedkeuring hoort ze. Als ze na het drinken indommelt, gaat ze in moeders amautik, de draagzak die onderdeel is van de parka en waarin ze tegen moeders rug ligt. De moeder voelt aan de bewegingen van de baby wanneer die moet plassen of poepen en dan wordt de baby eruit gehaald en boven een geschikte plek gehouden. Waarbij de moeder haar weer bemoedigend toefluistert. Moeder veegt de billetjes af en zegt”: “Nu is mijn dikkerdje weer lekker schoon, mijn schatje.” De opa komt er even bij, en zegt, met zijn gezicht vlak bij het hare: “Lief vrouwtje van me. Ben jij mijn kleine vrouwtje? Ja, jij bent mijn kleine vrouwtje!” De moeder glimlacht en houdt haar dochter voor hem omhoog: “Moeder? Ja, je bent mijn moeder!” Want de baby is geboren kort na het overlijden van de oma! Ze wordt beschouwd als de atiq, de geest van haar oma en ze heeft ook haar naam geërfd. Hoewel alle baby’s koestering en veiligheid ten deel valt, wordt een atiq nog eens extra bemind en aanbeden.

Baby’s worden met respect behandeld – zoals iedereen door iedereen met respect bejegend wordt.[7] Baby’s krijgen alles en er wordt hen niets geweigerd. Mogen slapen wanneer ze willen, krijgen geen standjes want baby’s kunnen nog niets verkeerds doen[8].

Vanaf het begin van hun leven luisteren de kindjes naar verhalen. Niets wordt voor het kind verzwegen: het pikt toch alleen maar op waar het aan toe is om het op te pikken. Opa vertelt van de schepping van de zeezoogdieren, de belangrijkste prooidieren van de Inuit. Verhalen met alle seksuele en bloederige details, en mysteries. De kinderen luisteren zo lang ze willen, horen heel vaak dezelfde verhalen terug en groeien er zo mee op. Ze zien hoe de volwassenen elkaar respecteren en hoe ieder haar/zijn speciale vaardigheden en taken heeft. Ze leren de namen van de dieren en de dingen spelenderwijs kennen.

 

Alle antropologen die met de weinige nog een VJ-bestaan leidende gemeenschapjes te maken hebben, melden hetzelfde: de mensen zijn, ondanks de woestijn- of pool-achtigheid van hun leefgebieden,  opvallend gezond en gelukkig en gaan allemaal op dezelfde respectvolle manier met hun kinderen en elkaar en met de dieren en planten en de aarde om[9]. Ze moeten er van dag tot dag van leven dus dat ga je niet kapot maken. Want – voordat je misschien aan het romantiseren slaat –  het VJ-bestaan is, zoals dat van hun mededieren, hachelijk. Je weet bij het wakker worden nooit wat en óf je die dag zult eten. De natuur is hard en kent geen mededogen. Want ze is, net als de vrije markt, slechts een dom mechanisme.

 

Zo nu hebben onze voorouders 99,5% van de tijd dat we ze mensen (Homo) noemen, dus vanaf 2 mjg, geleefd. Zo te zijn en zo de wereld en het samenzijn te beleven, dat zit overerfelijk in ons wezen. Dat is – ik kan het niet vaak genoeg herhalen – onze menselijke natuur. Wanneer we van nature agressief zouden zijn, zoals sommige rechtse filosofen beweren om er hun conservatieve standpunten mee te kunnen onderbouwen, zouden we genieten van zinloos geweld. Maar het tegendeel is waar: we raken erdoor ontregeld en gaan radeloos in de weer met waxinelichtjes, speelgoedbeertjes en stille tochten.

 

Pas in die laatste 0.5% zijn de mensen door overpopulatie met elkaar in gevecht geraakt en zijn de mannen macht gaan uitoefenen over de vrouwen. In die laatste 0,5 % ook zijn de vrouwen op het telen van voedsel overgegaan, zijn de mensen in steeds definitievere behuizingen gaan leven en hebben hun vrije VJ-bestaan vaarwel moeten zeggen. Zijn ze boeren (AGR’s) geworden.

We zijn vanaf toen weldra in klassenmaatschappijen komen te leven, met despoten en in slavernij.  Zodat we ons nu die voorouderlijke VJ-harmonie niet meer kunnen voorstellen en u in eerste instantie geneigd zult zijn deze voorstelling van de antropologen als romantisering af te doen.  

 

            stammenmentaliteit

 

Mocht bij het lezen van het stukje over die aardige VJ’s de gedachte bij je zijn opgekomen dat die VJ’s toch wel veel beschaafder zijn dan wij, AGR’s, dan was dat een foutieve gedachte. Beschaving is gewelddadige disciplinering van stammen, na onderworpen te zijn en ingelijfd in het rijk van een geweldenaar en diens troepen. VJ’s zijn aardig, hetgeen wil zeggen dat ze zijn en zich gedragen  overeenkomstig onze aangeboren menselijke natuur. Hoe die is, daar gaat mijn tekst “De menselijke natuur” over. In het kort komt die hier op neer:

De menselijke natuur is een drietrapsraket.

De eerste trap is de ikke-ikke-natuur, die we geërfd hebben vanuit ons vroegste stadium: die van de primitieve levensvormen. De individuen van de primitieve levensvormen waren blindelings gericht op eten- overleven-voortplanten, zonder met anderen enige rekening te houden.

De tweede trap is onze groepsdieren-natuur. Groepsdieren slagen in dat eten-overleven-voortplanten beter door dat groepsgewijs te doen dan dat ze het in hun eentje zouden doen. Hoe sterker de groep waartoe je behoort, hoe groter je individuele kans op eten-overleven-voortplanten. Maar omwille van de kracht van de groep moet het individu een deel van zijn ikke-ikke-natuur verloochenen! Twee zielen strijden in de borst van het groepsdier: enerzijds wil het zijn ikke-ikke-belang najagen, anderzijds wil het zo groot mogelijke kracht van, dus harmonie binnen zijn groep. Hoe gaat het groepsdier daarmee om? Door het zich houden aan ‘normen en waarden’, aan groepsmoraal! De groepen die hierin het beste zijn, floreren en groeien ten koste van de groepen die er niets van bakken.

De derde trap is onze VJ-natuur: een ‘professionalisering’, een sublimering van de mensapelijke groepsdierennatuur.

Maar denk er om: in ieder van ons leven alle drie de trappen voort. De ikke-ikke-natuur doet zich bijvoorbeeld gelden in panieksituaties. De groepsdierennatuur doet zich in ieder van ons gelden wanneer we onze groep bedreigd of aangevallen achten (xenofobie oftewel vreemdelingenangst). Het mooiste voorbeeld van onze aardige VJ-natuur hebben we zojuist gelezen. Maar bij hen heerst de xenofobie nog onbeperkt, zoals we dadelijk gaan zien.

 

Nu verder over de stammenmentaliteit (of clanmentaliteit). Dat is de mentaliteit (wijze van denken en voelen) van het individu in een stammengroep. Daarin ervaart het individu zich niet als een apart en uniek persoon, maar ziet het zichzelf uitsluitend als lid van zijn clan en van de stam waar zijn clan toe behoort. Het is een mentaliteit die voor ons, beschaafde[10] West-Europeanen nauwelijks meer invoelbaar is. Het is de mentaliteit van ‘één voor allen, allen voor één’. Mooi als kreet maar niet meer invoelbaar als het de dimensie van je eigen puberclubje overstijgt.

Een stam-individu ziet een medemens óf als een lid van de eigen stam (principieel vriend) óf als een lid van een vreemde stam (principieel vijand).

Doordat een stamlid zichzelf niet als individu ervaart, voelt het alleen verantwoordelijkheid voor en ten opzichte van de stam; het voelt geen individuele verantwoordelijkheid. Alle leden van de stam zijn verantwoordelijk voor de daden van alle stamleden. Als een lid van een bepaalde stam iemand van een andere stam vermoordt, dan is de stam van de dader (wordt niet als ‘moordenaar’ gezien!) in zijn geheel schuldig. Dan draagt de stam een bloedschuld aan de stam van de vermoorde.

De stam van de vermoorde heeft dan de collectieve plicht tot het wreken van die moord: de plicht tot eerwraak. Elk lid ervan voelt de ereplicht om iemand van de schuldige stam om het leven te brengen. Het hoeft dus niet de dader te zijn die moet worden omgebracht: elk ander lid van diens stam is even geschikt om er de eerwraak aan te voltrekken.

Wanneer de stam van de dader de moord op een eigen lid als terecht en in evenwicht beschouwt, is de zaak afgedaan. Helaas is dat zelden het geval en voelt de stam zich door die wedermoord in haar eer aangetast. Vaak ook doordat de vermoorde als hoog in status was gezien en diens dood dus met meerdere doden diende gewroken te worden. En zo kan er tussen twee stammen licht een bloedvete ontstaan die zich over vele generaties kan uitstrekken. Wraak op wraak kan zelfs leiden tot het uitroeien van een hele stam. In de Bijbel speelt dit gedoe een hoofdrol.

 

            overpopulatie

 

Het totemisme hoort onverbrekelijk bij het verzamelen/jagen-stadium (VJ-stadium) van het menszijn. Toen de laatste ijstijd (hoogtepunt 22.000 jaar geleden) naar zijn einde neigde, hadden de mannen in de winterverblijven – voor de vrouwen ging het dagelijkse werk van het zorgen voor de kinderen en het eten gewoon door, maar de mannen hadden geen moer te doen en vonden om zich en elkaar en de kinderen bezig te houden de meest ingenieuze dingen uit, zoals de vuurboor en de gaatjesboor – de pijlenboog uitgevonden. Aanvankelijk natuurlijk als speelgoed, voor wedstrijdjes van de jongeren. Maar vroeg of laat ging een clan hem in de serieuze jacht gebruiken en toen was het hek van de dam. Want in dezelfde tijd was in een andere clan een tamme wolvenafstammeling tot jachtkameraad gefokt. Door de voortdurende uitwisselingen tussen de clans verbreidden deze uitvindingen zich heel snel. Pijlenboog en jachthond samen, dat was een enorme verbetering in de jachtopbrengst. Het aantal leefgroepen groeide jaarlijks en in West-Europa ontstond overpopulatie: te veel leefgroepen in een te klein verzamel- en jachtregio. De grote dus aantrekkelijkste prooidieren stierven door overbejaging binnen duizend jaar tijd uit en bij het verzamelen van het dagelijkse voedsel begonnen de vrouwen van verschillende leefgroepen elkaar ook hinderlijk tegen te komen. Kom je, op je jaarlijkse route door je voorouderlijke leefgebied, aan op de plek waar je je kamp op wilt slaan en dan blijkt de plek al door vreemde leeg geoogst te zijn! Overlevingsgevechten konden niet uitblijven.

 

Hierbij moet ik altijd meteen denken aan het gruwelverhaal dat ik al heel lang met me meedraag; zo lang dat ik niet meer weet waar ik het vandaan heb.

 

                 Het gaat om een onderzoeker (of missionaris? toevallige gast? ik moet het al 35 jaar geleden ‘meegekregen’ hebben) bij een indianenclan (misschien de Montaignais-Nascapi, die in het noordoosten van het huidige Quebec wonen?). Zulke aardige mensen, je houdt het als westerling niet voor mogelijk. Zo respectvol voor iedereen en voor hun kinderen. De bezoeker kwam er niet over uitverbaasd: veel ‘beter’ dan wij met onze westerse beschaving.

Op zekere dag meldden de mannen dat er vreemden in het noorden van hun gebied gesignaleerd waren en dat ze er dus even heen moesten. Of de bezoeker zin had om mee te gaan. Nou, zeker, graag, hij was er altijd tuk op om wat te leren.

Toen ze het kamp van de vreemden naderden werd het beslopen. Het bleek dat de mannen ervan op jacht waren. Nu werd het kamp overvallen en alle aanwezigen, vrouwen kinderen ouden, meedogenloos afgeslacht. Een meisje kroop in radeloosheid op de versteend toekijkende bezoeker toe, om hulp. “Ach, wil je haar nog even neuken, witte?” vroeg een behulpzame clangenoot. “Wacht, ik zal ze even voor je vastzetten.” En hij stak zijn speer dwars door haar lijfje in de grond.

 

Vanaf toen begreep ik dat wij heel sociaal zijn, maar alleen ten opzichte van mensen die wij als medemensen zien. De ‘indringers’  waren voor die leefgroep geen medemensen. Niet eens mensen. Voor hen was het gewoon schadelijk wild dat je heel nodig moest uitroeien. Ik begreep ook dat dit afschuwelijke gedrag hen niet minder sociaal maakte maar dat het van overlevingswaarde was: er kan maar één clan leven van een jachtgebied. Er is voor hen nog geen overheid om dingen in banen te leiden. Het is een panieksituatie, waarin de ikke-ikke-natuur (1) de voorrang neemt, maar dan als collectief: de clan stelt zich teweer omdat de clan wil overleven.   

 

Dat had de mensheid nog nooit meegemaakt: een situatie van overpopulatie. Andere soorten wél. De chimpansees bijvoorbeeld. Bij elke ijstijd krompen hun woongebieden in, en dan was het vechten voor de overleving. De groepen met de meeste en gewelddadigste mannen overleefden. En dat heeft de chimpansees tot zulke grimmige mannetjesputters gemaakt. In tegenstelling tot de vreedzame vrolijke bonobo’s, wier leefgebied vanwege de ligging ervan, precies op de evenaar, nooit onder de ijstijden geleden heeft. Vandaar dat cultuurpessimisten ons met de chimpansees vergelijken en een cultuuroptimist zoals ik ons met de bonobo’s vergelijk. Ik vind dat ik, met onze VJ-natuur achter de hand, de betere argumenten heb.

 

De mensheid had overpopulatie waarschijnlijk nog nooit gekend[11] en ze was daar ook niet op ‘gebouwd’. De wereld was altijd onmetelijk groot geweest, de populaties groeiden uiterst langzaam en de verbreiding van de mens over de wereld had zich ook in een heel traag tempo voltrokken. Maar nu braken op ettelijke plaatsen op de wereld voor betreffende populaties andere tijden aan. 

Er kunnen geen twee leefgroepen leven van één voedselgebied. Dan wordt het knokken om te overleven. Elke aanleiding is goed genoeg en er is nog geen overheid om zulke processen in banen te leiden. De groepen met de meeste gewelddadige mannen hebben dan de beste overlevingskans. Dus gaan de vrouwen gewelddadigheid bij hun mannen en jongetjes als een goede eigenschap zien, en deze aanmoedigen. Dat ze hier zelf de dupe van zouden worden: jammer dan. Bij vrouwen gaat de toekomst van hun kinderen boven alles.

 

De mannen hadden altijd de tweede viool gespeeld. Nu kwamen ze tot de ontdekking dat hun sekse toch eigenlijk wel héél erg belangrijk was! Dat mannen toch eigenlijk véél belangrijker waren dan  die vrouwen! En dat hun rituelen véél belangrijker waren dan die belachelijke vrouwenrituelen! Wat zeg ik: hún rituelen? die hadden de mannen aanvankelijk niet eens! Bij veel stamtradities vernemen de antropologen de opmerking van de vrouwen dat hun mannen de heilige fluiten van hén gestolen hebben.

Enfin, dit is het begin van de machtsgreep door de mannen. Door de vrouwen zelf in eerste instantie uitgelokt, maar natuurlijk niet met de bedoeling dat ze vervolgens door de mannen gekoeioneerd   zouden worden. Mannen kunnen niet met macht omgaan. Geen mens kan met macht omgaan. De vrouwen hadden nooit macht over hun mannen gehad: mannen zijn immers 15 % sterker dan vrouwen én ze hadden altijd over de wapens beschikt. De hogere status van de vrouwen was voortgekomen door hun magische vermogens tot kinderen baren en voeden en door hun grotere en constantere aandeel in de voedsel-inbreng.  Macht uitoefenen door de ene mens over de andere, ook al was die andere nog maar een kind, was altijd ondenkbaar geweest bij VJ-mensen.

Om hun onzekerheid te overstijgen, om zich hoger te kunnen voelen dan de vrouwen, gingen ze die maar omlaag trappen. Hoe erger de oorlogvoering tussen de stammen, des te wreder de mannen tegen hun vrouwen te keer gingen. In een langdurig proces, want de vrouwen gaven zich niet zomaar gewonnen. Pas met de uitvinding van de Ene Ware God zullen de patriarchale kringen hun machtsstrijd definitief beslechten, zoals we zullen gaan zien.

 

Nogmaals, van de hele bestaanstijd van onze soort beslaat de overpopulatie-fase slechts het laatste halve procent. Deze fase heeft onze aardige menselijke natuur wel gefrustreerd maar niet veranderd. Wij verlangen ten diepste nog steeds terug naar de paradijselijke toestand van harmonie die in ons wezen verankerd ligt. 

Maar we kunnen niet terug naar de primitiviteit. We kunnen nooit terug, we kunnen alleen maar voortgaan op de eenmaal ingeslagen weg. Wat we wel kunnen is: onszelf beter gaan begrijpen dan we tot nu toe doen. Zodat we misschien ooit deze natuurlijke harmonie, ook in onze technologisch nóg verder gevorderde samenleving, weer kunnen inbouwen in ons samenleven.

We hebben geboorterecht op VJ-geluk.

 

            animisme

 

Terwijl ze hun mannen lieten knokken en terwijl hun jongens tot krijgers opgroeiden, gingen de vrouwen steeds intensiever gebruik maken van de voedselbronnen van hun leefgebied. Het begon op plaatsen waar voedselgewassen als granen en peulen overvloedig voorkomen. Uit dankbaarheid schonken de vrouwen uitgelezen graankorrels of peulen terug aan de aarde en zie: die beloonde dit gebaar met nog mooier gewas. Het begin van het offeren in de rituelen. Het begin ook van het telen, de gewasverbetering (door dat steeds weer de mooiste korrels uitzoeken en teruggeven aan Moeder Aarde). Zakjes met de mooiste zaden werden een even gewild ruilmiddel als de beste soorten steen voor het afschilferen van mesjes of de schelpen voor de sieraden.

De vrouwen gingen ook steeds zorgvuldiger om met de plekken waar de voedselgewassen welig groeiden. Ze moesten zorgen dat de vrouwen van andere leefgroepen hen niet voor waren als ze kwamen om te oogsten. Omdat het rondtrekken toch al minder loonde, verbleven ze er steeds langer, bouwden er steeds permanentere verblijven. De wanden van de takkenhutten werden met leem winddicht gemaakt. De hutten kregen de vorm van vier muren met een dak, en werden tenslotte vierkant, zodat ze op elkaar konden aansluiten waar er weinig plaats was. Lemen wanden konden aan twee kanten als kamerwand dienen. Hutten werden woningen. Rijtjeswoningen of woningen met meerdere kamers, dat hing van de plaatselijke cultuur af. De archeologen kunnen de vorderingen van de cultuur aflezen aan de woningresten. En natuurlijk aan het al dan niet vinden van potscherven en graanresten. Kenmerkend voor die begintijd zijn de woonkuilen. Als je je woning een meter of anderhalf diep in de grond graaft, heb je minder last van de schroeiende hitte overdag en de vrieskou ’s nachts. Typische vrouwenuitvinding weer.

Voor het eerst in de mensengeschiedenis worden populaties honkvast. Honkvastheid levert problemen op. Alle voedsel dat in het wild rondloopt of groeit, is binnen de kortste keren opgegeten. Afval en fecaliën hopen zich op. Ongedierte en bacteriën krijgen de kans om een plaag te worden. Het meest problematisch is vaak het brandhout voor koken en verwarmen: het moet van steeds verder weg worden verzameld. Moet je maar kunnen: op één plek blijven wonen. Dat vergt voor de vrouwen de nodige nieuwe methoden, rituelen en goden.

Mensen hebben altijd de neiging gehad om zich te vereenzelvigen met de dieren en de dingen. Om dieren en dingen menselijke eigenschappen toe te dichten. En omdat ze zichzelf een ziel (de levenskracht bijvoorbeeld, de adem: die kon je verlaten en dan ging je dood) toedichtten, en vaak meerdere zielen (je denkvermogen, je gezondheid, sommige clans kennen wel zeven zielen voor elk individu), kenden ze de dieren en de dingen ook een ziel toe. Dat geloof is het animisme en dat is onverbrekelijk verbonden met tuinbouw en met het primitieve boerenbestaan, het primitieve dorpsleven. Met het Neolithicum, zoals de archeologen deze fase noemen.

 

            de Grote Moeder

 

Omdat de vrouwen de leidende rol in de economische vernieuwing (Tuinbouw, beginnende landbouw, het sedentaire bestaan) speelden, werd de gepersonifieerde en bezielde aarde: Moeder Aarde. Aan wie geofferd werd en die duizendvoudig terugschonk. Niet alleen het brengen van offers als magische handeling om de goden gunstig te stemmen en ter bevordering van een hogere landbouwopbrengst vindt zijn oorsprong in het teruggeven aan Moeder Aarde van de uitgelezen mooiste graankorrels. Maar ook het telen van steeds grotere en zetmeelrijkere gewassen voltrok zich op die magische en gelovige manier.

 

De archeologen , ook die in het huidige Israël, hebben heel wat van dit soort beeldjes opgegraven. Breed onderlijf,  grote, veelal met de handen vastgehouden borsten. Geen of nauwelijks aangezicht: het ging om ‘hét vrouw’, niet om een bepaalde vrouw. De Figuur van de Grote Moeder kreeg pas veel later, toen de oorspronkelijke vrouwenmaatschappij steeds meer een mannenmaatschappij (klassenmaatschappij) begon te worden en krijgsheren tot koningen werden, een eigen vorm en verschillende namen naargelang de cultuur.

Ook na de ‘hervormingen’van  Josia werden de beeldjes nog steeds door de vrouwen vereerd, ten teken dat ze hun geloof en hun positie niet zomaar hebben opgegeven. Hieronder nog een reeks beeldjes van de Grote Moeder, uit uiteenlopende perioden sinds ± 18.000 vC (uit: Mythen van de Mensheid, Amst. 1976)

 
 

 

Hier nog een wat duidelijkere afbeelding van de “Venus van Laussel” zoals de archeologen de afbeelding noemen. De kalkstenen sculptuur is gedateerd op ± 18.000 jg Het is een veelzeggend beeld. De bisonhoorn, toch al een vrouwensymbool omdat de kooltjes van het laatste kampvuur in een gezwaaide hoorn (zoals een wierookvat) naar het volgende kampement werden meegevoerd) verbeeldt hier de wassende maan. De maan is hét vrouwen-hemellichaam bij uitstek omdat ze er hun zwangerschappen mee aftellen. Er staan dertien streepjes op: de dertien maanden van het maanjaar. Haar linkerhand wijst op haar zwangerschap. Haar hoofd is zonder gezicht, want het gaat niet om ’n vrouw maar om ‘het’ vrouwelijke. Het is een verbeelding van de oppermacht van de vrouwelijke sekse over het voortbestaan van de mensheid.

 

 

De verering van de Grote Moeder heeft zich tussen de patriarchale goden in bepaalde vormen weten te handhaven, zoals de Moeder der Goden (Cybele). Zelfs onder de Ene Ware God heeft de onuitroeibare weten te overleven. In de RK Kerk is zij geassimileerd in Maria, de Moeder Gods.

 

            toen werden ook de mannen boeren

 

Aanvankelijk bleven de mannen gewoon jagen. Maar de jacht bracht steeds minder op. De voedselvoorziening was helemaal vrouwenwerk geworden, en de vrouwen waren weer overduidelijk de belangrijkste sekse, zeker waar er geen oorlog gevoerd hoefde te worden. De vrouwen hadden intussen ook schapen en geiten en zelfs varkens gedomesticeerd.  Maar de uitvinding van de ploeg, in de vorm van een voortgetrokken zware haakvormige eikentak, lijkt me een mannenuitvinding. Het kan ook met een voortgetrokken hak begonnen zijn. Dat moeizaam elk voorjaar de grond bewerken met zo’n hak van gedegen koper, dat moest toch sneller kunnen! Dus bond een man er een touw aan en liet zijn vrouw en kinderen trekken terwijl hij de hak bestuurde en in de harde grond hield. En toen hij de vorm van de hak voor dit doel had aangepast, was de uitvinding rond en werd overal nagevolgd en verbeterd.

Het rund: ook mannenwerk. In het noorden van het hedendaagse Turkije (daar woonden toen nog lang geen Turken; die kwamen later pas, uit Azië, paardenvolk) is voor het eerst het oerrund gedomesticeerd. Een ontmande en dus makke stier, dat is een krachtbron welke die van tien man overtreft. Dus toen die voor een ploeg werd gezet, kon de ploegschaar veel groter worden gemaakt. Ploegen is echt mannenwerk, het vereist nogal wat lichaamskracht om de voren recht te houden, vraag het maar aan een boer. Dus toen werden steeds meer mannen boer.

Het omgaan met de ossen was ook mannenwerk. Het vervoer van de oogst op door ossen getrokken sleden ook.  En toen het wiel steeds meer ingang vond en er wegen werden aangelegd, werd het transport ook mannenwerk. De man had zijn belangrijke plaats in de economie heroverd. De verering van Moeder Aarde kreeg concurrentie, of aanvulling, in de verering van de Stier.

 

Vooral in combinatie met het wiel, verheerlijkt als het zonnewiel – de zon is het mannelijke alternatieve hemellichaam waar de maan vanouds het vrouwelijke was – werd de stier hét symbool van de nieuwe mannelijke bijdrage aan de maatschappelijke productie.

(foto: Mythen van de Mensheid)

Bij de oude Israëlieten, wier cultuur sterk door de Egyptische werd beïnvloed

-zoals de onze vandaag door Amerika – werd de stiergod ook vereerd. Denk aan het gouden kalf dat Aäron voor de Joden liet vervaardigen . De latere bijbelschrijvers hebben het oude Joodse geloof gede-moniseerd, voor hun EWG

 

 




DEEL III

 

 

de Ene Ware God  (EWG) : een terloopse, rampzalige,

      en misschien niet eens onvermijdelijke IJzertijd-uitvinding

 

 

 

 

            de IJzertijd

 

De vroege dorpssamenlevingen waren vredig.  De vrouwen, als de uitvindsters en beoefenaars van de landbouw, stonden in hoog aanzien, en de sjamanen (vnl vrouwen) spanden zich tot het uiterste in om met de meest fantastische bezweringsrituelen en gezangen de vruchtbaarheid van de velden en de rijkdom van de oogst te verzekeren en de ziekten te verjagen van mens en dier. Elk dorp had zijn tempel waar de favoriete godin met offers te vriend gehouden werd en waar ook de gemeenschaps-voorraden waaraan elke familie naar vermogen bijdroeg, beheerd werden.  De mannen bleven nog heel lang jagen, maar toen de jacht steeds minder opleverde werd het lonender om de vrouwen te gaan helpen met het telen van de voedselgewassen en het domesticeren van de dieren die daar op af kwamen.

 

Aan deze idyllische en vredige periode kwam een wreed einde toen de herdersvolken van de Aziatische steppen het paard gedomesticeerd hadden en bereden roversbendes hadden gevormd. Deze makkelijke manier van rijkdom verzamelen werd een ‘manier van leven’ voor hele ruitervolken.

Maar ook zonder overvallers konden dorpen met elkaar in de clinch raken over grond- en waterrechten en hun hoofdmannen tot krijgsheren worden.

Onderworpen dorpen werden deel van een koninkrijk en tenslotte werden koninkrijkjes onderworpen en deel gemaakt van een groot rijk. Slavernij en schatplichtigheid alom. De mensen kwamen in steeds grotere verbanden te leven. Beschaving. Stamleden, voor wie vanaf de vroegste tijden de wereld niet groter was geweest dan hun stamgebied, en voor wie niet-stamleden ook niet echt mensen waren (dat waren ze immers zelf![12]), werden nu gedwongen om samen te werken aan bouwprojecten van de zegevierende krijgsheer, zoals aan de befaamde Toren van Babel bijvoorbeeld, of in zijn legers en marmergroeven.

Met de IJzertijd verdween voor de ‘beschaafde’ mensheid de harmonische 99,5 % VJ-tijd van Deel I voorgoed uit het zicht (totdat missionarissen en later antropologen er opnieuw mee kennis zouden maken), en leefde het verlangen naar geluk waar we qua geboorte recht op hebben, nog slechts voort in nostalgische mythen: van het paradijs van Adam en Eva. In sprookjes, … en ze leefden nog lang en gelukkig. Of in utopieën. 

Het ‘loon’ van al die angst en onbeschrijfelijke ellende en onrecht waarmee ‘beschaving’ (het losgerukt worden uit je voorouderlijke stamverband en het deel worden van een rijksverband) gepaard is gegaan, is dat het bestuurskunst en schrift en wetenschap en filosofie en andere vooruitgang heeft opgeleverd. “Beschaving’ klinkt super, maar in feite is het de pure frustratie van de VJ-natuur in ons. Ik kan echt niet aan ‘beschaving’ denken zonder ook te denken aan de hel van verschrikkingen die het voor miljoenen mensenlevens heeft betekend.

Voor de ouderen, opgegroeid in het scheppingsverhaal van hun stam, was de vernietiging ervan onverteerbaar. Hun kinderen beschikten over de soepelheid om zich in de nieuwe situatie te kunnen schikken. Voor de kleinkinderen die nooit een andere situatie hadden gekend, behalve dan uit verhalen, was dit hun wereld en die was nou eenmaal zo. Het zijn de kinderen die de mensheid zo ijzersterk maken. Hou je kinderen in ere, hou het kind in jezelf in ere.

 

Een tijd van oorlogen en wapengeweld – en oorlog maakt mannen belangrijk. De vrouwen, die gedurende het vredige vroege Neolithicum zo hoog in aanzien hadden gestaan, kregen nu te maken met agressieve mannen die de baas wilden spelen. Troonopvolgsters die met agressieve huwelijks-aanzoeken werden belaagd, van die dingen.

Het is de tijd van goden en helden (mannen). Het is de tijd van de heldenmythen en van de magische zwaarden. De tijd van een wapenwedloop: om het sterkste metaal, voor de strijdwagens, de speren en de schilden, en vooral voor de zwaarden. Eerst van koper en brons, maar weldra van staal.

En toen gebeurde er iets opmerkelijks. Iets dat vergelijkbaar is met de televisie in onze zestiger jaren.

Wat daar de gevolgen van waren had ook helemaal niemand voorzien: de leegloop van de kerken en de massale mentaliteitsverandering van bange gelovige naar assertieve consument.

Om ijzer te kunnen raffineren zijn hoge temperaturen vereist, dus enorme hoeveelheden houtskool. Steeds meer bos werd omgehakt en werd landbouwgebied. Steeds minder jachtgebied voor de mannelijke elite. Status kon steeds minder ontleend worden aan jacht en rabauwerigheid. Hoffelijkheid en goede manieren stegen in aanzien, status werd voortaan meer ontleend aan geestelijke en andere culturele kwaliteiten. Onderlegde klerken stegen in aanzien bij de vorsten en werden aan hun hoven verbonden. Onderwijs werd een groeiend belangrijk onderdeel van de opvoeding van de elite. Kortom: beschaving, in de voor u wat vertrouwdere betekenis van het woord.

Een niet bedoeld maar mooi meegenomen gevolg van het krijgsgeweld. Deze historische ‘omwenteling’, rond 800 vC, was de Duitse filosoof Karl Jaspers[13] als eerste opgevallen en het boek van Karen Armstrong De Grote Transformatie (2005) draait er ook om.

In dit IJzertijdperk dus, toen de mensen de dingen nog uitsluitend religieus konden beleven en hun versnippering ook van uitsluitend religieuze aard was – in de vorm van het offeren aan een veelheid van oeroude stamgoden – drong de economische ontwikkelingskracht bij de denkers het verlangen op naar een Eenheidsgod. Natuurlijk het sterkst in regio’s waar uitzichtloze stammenvetes alle handel en economische ontwikkeling blokkeerden – in andere regio’s bestond het bronzen of zelfs het stenen tijdperk nog heel lang voort.

 

De IJzertijd in perspectief

 

 

Oude steentijd (de VJ-tijd)          2.6 mjg –17,000 jg

Midden Steentijd                          17,000 – 8500 vC

Nieuwe Steentijd Neolithicum     8500 – 4500 vC

    PPN A (Pre-Pottery Neolithic A) 8500 – 7000 vC

    PPN B (Pre-Pottery Neolithic B) 7000 – 6000 vC

    PN (Pottery Neolithic)                 6000 – 4500 vC

Kopertijd (Chalcolithic)               4500 – 3500 vC

Bronstijd                                      3500 – 1200 vC

    EB (Early Bronze)

            EB IA                              3500 – 3300 vC

            EB IB                               3300 – 3050 vC

            EB II                                3050 – 2700 vC

            EB III                               2700 – 2350 vC

    MB (Middle Bronze)

            MB IIA                            2000 – 1800 vC

            MB IIB                            1800 – 1550 vC

    LB   (Late Bronze)

            LB I                                 1550 – 1400 vC

            LB II (Amarna-tijd)         1400 – 1300 vC (‘slavernij in Egypte’)*

            LB III                               1300 – 1200 vC (de ‘Exodus’) *

IJzertijd (Iron Age) 1200 – 586 vC

    Iron IA                                     1200 – 1150 vC (‘veroveringstocht Jozua’) *

    Iron IB                                     1150 – 1000 vC (‘periode van de Rechters’)*

    Iron IIA                                    1000 – 900 vC   (‘Rijk van David en Salomon’)*

    Iron IIB                                    900 – 700 vC     (‘tweedeling Israël-Juda’)*

    Iron IIC                                    700 – 586 vC     (‘Juda’, tot ‘ballingschap’)

Babylonisch-Perzische Periode   586 – 332 vC 

Vroeg-Hellenestische tijd             332 – 167 vC

Laat-Hellenistische tijd               167 – 37 vC

Vroeg-Romeinse tijd                   37 vC – 135 nC

Laat-Romeinse tijd                      135 – 325 nC        

 

* aannames van ‘maximalisten’: mensen die aannemen dat de Bijbel een historisch juiste

    voorstelling van zaken geeft; aangeduide aannames worden niet door de annalen ( het

     geheel van archeologie, ontcijferde inscripties en geschreven teksten (kleitabletten o.a.)

     bevestigd

           

 

            Kanaän

 

Kanaän (ook wel Palestina genoemd, welk woord is afgeleid van het volk der Filistijnen), het gebied van o.m. de Joodse stammen, ligt in de ‘flessenhals’ tussen Afrika (toentertijd met name Egypte) en Eurazië (toentertijd met name Assyrië en Babylonië). Voor paleontologen is het de ‘Levantine corridor’ omdat ook vroege menstypen er hun sporen hebben achtergelaten op hun migratie vanuit hun ontstaanscontinent Afrika naar Eurazië. Archeologisch is het een topgebied.

Een keer op keer betwist strijdgebied ook, waar niet alleen de oorspronkelijke bewoners, de Kanaänieten maar ook de eventuele uit noordelijker streken daarheen gemigreerde  herdersstammen  van te lijden hadden. Ze hebben zich wellicht vaak genoodzaakt gevoeld zich onder één krijgsheer te verenigen. Maar een ‘Gouden eeuw” onder koning David en diens opvolger Salomo, tussen 1000 en 900 vC, daar is, hoe naarstig er ook door Joodse archeologen naar gezocht is, helemaal niets van terug te vinden. Wat wél terug te vinden is, is het kortstondige koninkrijk Israël onder koning Omri. Maar omdat die de altaren van de oude stamgoden (waaronder Jahweh overigens) intact liet, wordt hij door de bijbelschrijvers als onbruikbaar op de lijst der misprezenen geplaatst.

We kennen de verhalen over het machtige koninkrijk van David alleen uit de bijbelboeken die in Babylon en in de eeuwen erna door de patriarchen zijn vervaardigd. In die EWG-versies ligt de nadruk op de sturende hand van Jahweh en de Joden als diens ‘uitverkoren volk’. Alle successen werden gezien als beloningen voor goed gedrag (alleen Jahweh aanbidden) en alle rampen als straffen voor het er op na houden van andere goden en godinnen. Maar het is uit hun eigen Bijbel dat we ook kwalijke dingen weten van David en diens zoon en opvolger Salomo, en dat we weten van de huisgoden van David. Dat we van Mozes weten dat die een koperen slang[14] liet vervaardigen waarnaar het volk moest opzien om van de straf van vurige slangen verlost te worden (Numeri 21: 9), en van Aäron dat die een gouden kalf[15] liet maken voor het volk (Exodus 32:1-7). En dat we die hele reeks toverkunsten kennen die ze uithaalden om de farao af te bluffen. Allemaal uit de dikke duim gezogen, maar evengoed: toverij werd door de bijbelschrijvers nog steeds bruikbaar geacht voor hun EWG-propaganda.

Er zijn wel meer Joodse goden aan hun aandacht ontsnapt: Exodus 21:6 en 22: 28 . Trouwens, ‘gouden kalf’? Maakten de bijbelschrijvers van de algemeen in het Midden-Oosten vereerde Stiergod geen ‘kalf’ om Hem omlaag te halen? Zoals ze ook van de Slang, het vrouwensymbool van de wijsheid[16], een symbool van de duivel hebben gemaakt? Trouwens, het begrip ‘duivel’ hebben de bijbelschrijvers pas in Babylon leren kennen, van het daar populaire Zoroastrisme. 

 

De Bijbelverhalen zijn niet het werk van historici die het om een zo exact mogelijke reconstructie van de vroegere gebeurtenissen te doen is. Ook vandaag beschrijven de officiële historici de geschiedenis van hun land zoals het de machthebbers het ’t liefst horen – door het verleggen van nuances en het hanteren van welgekozen bewoordingen, maar zonder er een heel ander verhaal van te maken natuurlijk. In de ogen van de bijbelkundigen (geen gelovigen maar wetenschappers) zijn de Bijbelboeken met een religieus-propagandistisch doel geschreven, zoals de teksten die de vorsten op de stèle’s lieten beitelen en op de wanden lieten schilderen, propaganda waren. De kunst is om al die bronnen: de kleitabletten uit de vele opgegraven ‘bibliotheken’, de wandschilderingen, de opschriften op de stele’s en op munten en potscherven, de archeologische opgravingsbewijzen én de bijbelverhalen met elkaar te vergelijken. Dat geheel, wat ik hier de annalen noem, is wél aardig betrouwbaar. Temeer omdat de bijbelkundigen elkaar naarstig op de vingers kijken.

Dat er een koning David van Juda bestaan moet hebben, vertellen de annalen wel, zoals we dadelijk zullen zien. Alleen: van een groot rijk onder zijn leiding is geen spoor gevonden, noch van een paleis en Tempel onder Salomo. Dat is, net als Mozes, allemaal latere bijbelse duimzuigerij.

 

Wat we ook voor ogen moeten houden is, dat voor de mensen van die tijden een verhaal  een goed verhaal was als ze er wat mee kónden. Mensen geloven wat ze graag willen geloven, en we kunnen onszelf, tobbende apen, van alles wijsmaken. Overleveringen werden steeds meer aangedikt. Het was een tijd van rondreizende verteller/zangers, een aparte beroepsgroep waarin het vak van generatie op generatie werd overgedragen zelfs. Rondreizend van boerenhofstee naar boerenhofstee, van koningshof naar koningshof. De ene verhalenverteller/zanger was al vermaarder dan de andere, wist het al spannender te maken dan de andere; het was een vak en de ene vakman is nou eenmaal beter dan de andere. Er vond ook veel ‘verdichting’ van verhalen tot één verhaal plaats. Mensen konden bepaalde verhalen niet váák genoeg horen voordragen. Ze kenden de verhalen al lang, en ze hoorden liever geen nieuwe, maar dat oude favoriete verhaal op meeslepende wijze verteld, dat wilden ze. Maar het repertoire was wel aan ietsepietsie (héél weinig) mode onderhevig. Al is het maar omdat het anders de verhalenverteller zelf de neus uit zou komen: die heeft nou eenmaal creatieve aandriften.

Dus waar de bijbelschrijvers uit geput hebben was het op dat moment gekende repertoire.

 

De mensen lééfden van verhalen, het was hét entertainment van die tijd. Vergelijkbaar met de televisiesoap van vandaag. Het is pas gevaarlijk geworden toen die verhalen tot Boek werden.

Boeken hadden in die begintijd, toen het kunnen lezen en schrijven nog een bijna magische vaardigheid was, een magisch aureool: “Er staat geschreven …”. De boeken werden daardoor gemakkelijk tot heilig Boek, waar niet meer aan getornd mocht worden, en dat van jota tot stipje, van kaft tot kaft, moest worden nageleefd. En zo roepen de christelijke en islamitische baardmannen (geestdrijvers) het vandaag nog – of liever gezegd, opnieuw.

 

            de Tempel

 

Net als Egypte en alle andere landen in het toenmalige Midden Oosten kenden de landen van de Joden, de Kanaänieten, de Filistijnen, de Samaritanen, de Amorieten, Perizzieten en wat er nog meer wordt opgesomd in de Bijbel, tempels. Wat we ons daarbij moeten voorstellen is ons goed bekend van de Egyptenaren. Het waren bedrijven. De grootste landbouw-, veeteelt- en industriebedrijven welke de toenmalige economieën kenden. Uitgestrekte complexen met een heleboel personeel en toeleveringsbedrijfjes. Althans de grootste. Want je had ook heel armetierige ‘schrijnen’, die nauwelijks konden rondkomen.

De Tempel van Amen in Karnak had 81,000 man personeel in dienst[17]: priesters, schrijvers, zangers en muzikanten, boeren, vissers, jagers, roeiers, tuinlieden, bouwlieden, timmerlieden, smeden, voormannen, afdelingshoofden. De meeste van deze beroepen gingen van vader op zoon en de belangrijkste beroepen hoorden toe aan bepaalde families.

Dat alles werkte op zo’n 250 hectare akkerland, in 433 tuinen, in 46 constructiewerkplaatsen, op een vloot van 83 boten. De Tempel beheerde ook 65 marktplaatsen.

Een normale dag telde drie religieuze diensten, elk eindigend met een maaltijd.

Bij het aanbreken van de dag trok een lange processie naar de Tempel, met de Hogepriester voorop, gevolgd door priesters, zangers, zangeressen en muzikanten, en door dragers die de offerandes voor de Godheid droegen, op berries. Geslacht vee, broden, kruiken met wijn en water, allerhande groenten en vruchten. Klaargemaakt in de keukens van de Tempel, geslacht in het abattoir van de Tempel, gebakken in de bakkerij van de Tempel, gebrouwen in de brouwerij van de Tempel. 

De God was gehuisvest in het binnenste heiligdom van de Tempel. Vaten met wierook werden ontstoken om de ruimte te zuiveren en de priesters hadden zich ritueel gereinigd. Aangekomen bij de altaarschrijn werd de God gewekt met de Ochtendhymne. Het beeld was niet altijd levensgroot, kon gemaakt zijn van steen, van verguld hout of zelfs van zuiver goud, ingelegd met halfedelstenen. Het beeld was niet zelf de God, maar huisvestte de ka, de geest van de godheid. Het beeld stond in een schrijn, waarvan de deuren de avond tevoren plechtig waren afgesloten en verzegeld. Het was de opperpriester die na het vergalmen van de Ochtendhymne de zegels verbrak, de grendels terugschoof en de deuren opende[18]. Nu werd het beeld gewassen en gekleed, geparfumeerd en met cosmetica opgefleurd.[19]

De berries met de offerandes werden op de aanwezige consoles geplaatst en omringd met de ruikers uit de bloemisterij van de Tempel.  Zo werd de ‘maaltijd’ aan de Godheid aangeboden. Zijn ka werd geacht, de essentie van de offerandes in zich op te nemen, waarbij Hij werd geamuseerd met muziek, zang en dans.

Nadat de Hogepriester het teken had gegeven dat de Godheid voldaan was, werden de offerandes teruggebracht naar de verschillende eetzalen en ‘kantines’, waar ieder zijn of haar ochtendmaal kreeg uitgereikt, naargelang rang en stand en soort werk. Ook om mee naar huis te nemen of te geven aan wachtende familieleden, want ook de gezinnen moesten er van leven. Het goddelijk voedsel was tevens het loon van zijn bedienaren– althans in de tijden dat alles nog in natura ging. Voor zover niet op de eigen velden geteeld en door de eigen vissers en jagers gevangen, werd het afgestaan door al degenen die van de bemiddeling van de godheid haar/zijn voorspoed en welzijn of genezing verwachtte.

   

Zoals binnen het hedendaagse bedrijfsleven bestond er ook tussen de tempels concurrentie. Het ging om zoveel mogelijk aanhang voor hun god, dus om het binnenhalen van zoveel en zo groot mogelijke offers. Het ging ook om wie de meeste invloed had op de koning, en wie dus het meest kon profiteren van de gunsten (toelagen) van de koning die de landelijke belastingen inde. Politieke macht, daar ging het om. Dat brengt geld en aanzien, en andersom. In het Judea van die dagen, na de val van Samaria en de inlijving van het grote Joodse noordelijke rijk Israël,  werd de Tempel van Jeruzalem de machtigste binnen het koninkrijk Juda.

 

De koningen hadden hun eigen bedrijf: hun  paleis. Een vaak nog groter bedrijf, met nog meer inkomsten, dus werknemers, lagere en hogere beambten en gebouwen. De koningen hadden hun eigen politieke agenda. De binnenlandse politiek van die dagen bestond voornamelijk uit de belangenstrijd tussen de tempels en het hof. De machtsstrijd tussen de Egyptische Achnaton en de priesterij van Thebe (met hun god Amen) geeft daar een goed beeld van.

Ook de Boeken ‘Koningen’, waarin de ene koning na de andere ‘deed wat kwaad was in de ogen van de Heer (= de priesterij)’, weerspiegelt die machtsstrijd. 

 

Ja, ik heb een nieuw woord: ‘priesterij’ ingevoerd. Als equivalent van ‘ambtenarij’. Want bij tempelpriesters van die dagen moeten we ons vooral geen vrome mannen voorstellen – dat is zelfs vandaag nog een overdreven voorstelling van zaken –  maar gewone adequaat opgeleide  ambtenaren en slimme baantjesjagers. In dienst van de Tempel die vooral een administratief centrum was, geleid door een staf en met een erfelijk aan de macht zijnde Opperpriester aan het hoofd. Natuurlijk was het dagelijks omgaan met de tempelgod, het wassen en aankleden van het beeld en het deelnemen aan de processie met het beeld, met alle muziek en de hymnen, deel van hun dagelijks werk. Maar de administratieve functie was de hoofdzaak. En denk vooral niet dat die baantjesjagers en koningen de waanzinnigheid van hun geloof beseften: het waren echt diep-religieuze tijden waarin geen enkel individu (en denk nu even terug aan de stammenmentaliteit waarin individualisme ondenkbaar is) zich van kon los denken.

 

De meeste koningen, zowel die van Israël als van Juda, hadden weinig belang bij de politieke aspiraties van hun hogepriesters. Ze hadden er evenmin belang bij om te tornen aan het geloof van hun onderdanen, dat ook nog eens hun eigen geloof was.

Dat dit geloof polytheïstisch was, daar geeft de Bijbel, hoe herschreven in latere monotheïstische zin dan ook, nog steeds – het waren ook toen al ‘heilige’ teksten – een overdaad aan aanwijzingen voor. Het wordt bovendien bevestigd door een recente archeologische vondst op de Kuntillad Ajrud site in de Sinaï-woestijn. Deze betreft een opberg-urn, gedateerd rond 800 vC. met de inscriptie “Ik zegen u bij Yahweh en bij zijn Asherah”. Ashera was de Joodse variant van de Grote Moeder en ze werd alom vereerd, ook weer volgens de Bijbel, óf onder een heilige boom óf bij asherim (heilige palen). En door individuele vrouwen natuurlijk middels die vrouwenbeeldjes.

Om bij Ashera te blijven lezen we in Deuteronomium 12: 2-3

 

Gij zult alle plaatsen volkomen vernietigen, waar de volken, wier gebieden gij in bezit neemt, hun goden gediend hebben, op hoge bergen en op heuvels en onder elke groene boom. Gij zult hun altaren afbreken, hun gewijde stenen verbrijzelen, hun gewijde palen met vuur verbranden, de gesneden beelden met van hun goden omhouwen en hun naam van die

plaats doen verdwijnen. (vert. NBG, 1951)

 

de ’God van Israël’?

 

De God van het judaïsme is “de God van Israël”. Hoe zit dat eigenlijk? Het judaïsme is toch een in Juda uitgebroede variant van het monotheïsme? En ‘jood’ is toch afkomstig van ‘Juda’en niet van ‘Israël’? Terwijl Israëliërs evengoed Joden zijn.

Dus doen we hier eerst een stuk geschiedenis van Israël zoals dat blijkt uit onderzoek van archeologen, andere bronnen dan de bijbel, opschriften op stèle’s, enz., wat ik tezamen ‘de annalen’ noem.

 

Rond 1000 vC bloeide, na de Zeevolken-malaise[20], de economie langzaam weer op. Archeologisch te zien aan de groei van het aantal nederzettingen in Kanaän. Vooral door de handel van de Feniciërs (Tyrus), één der Zeevolken. Tyrus was een soort stadstaat. Het kende wel een priester/koning, maar die was verantwoording verschuldigd aan een Raad van Oudsten, en die weer aan een volksvergadering. Handel, opbloei en democratie gaan hand in hand.

De opgekrabbelde farao’s van de 22ste dynastie waren hun vroegere wingewesten niet vergeten. Shoshenk (945-924 vC) veroverde niet minder van 154 dorpen en steden. Behalve dat die dorpen en steden zware schattingen moesten opbrengen werden ook hun jonge werkkrachten als dwangarbeiders in Egypte te werk gesteld in de mijnen en bij de bouw van tempels en piramiden. De “slavernij in Egypte” van het Exodus-verhaal heeft realiteitsgehalte. Shoshenk wordt in de Bijbel genoemd als farao Shishaq en zou ook Jeruzalem hebben veroverd. Maar op zijn eigen stèle komt Jeruzalem niet voor. Het was toen nog een te onbetekenend marktplaatsje. Jeruzalem is pas groot geworden na de val van Samaria in 722 vC en door de instroom van de Israëlieten.

kanaan

Na Egypte’s 22ste dynastie (736 vC) viel Groot-Egypte uiteen in machtsgebiedjes van elkaar bevechtende krijgsheren. Dit betekende een machtsvacuüm in Kanaän, want ook Assyrië maakte tussen 1100-900 vC een moeilijke tijd door. Het was afgesneden geraakt van de Middellandse Zee, raakte de macht over en dus de inkomsten uit zijn vazalstaten kwijt. Rond 750 vC was het daar nog moeizaam van overeind aan het krabbelen.

De koninkrijkjes van de Levant leefden op.

Het koninkrijk Israël werd onder koning Omri een regionale grootmacht! Omri veroverde de steden als Dan, Megiddo en Hasor – zie Hulspas 2006 – en breidde zijn gebied uit van de Middellandse Zee-kust tot over de Jordaan, en van Dan in het noorden, via Gezer en Lachis, tot in de Negev-woestijn, waar Omri’s beambten de karavaanhandel controleerden, vanuit het garnizoen Kuntillet-al-Agrud waar de al genoemde opberg-urn is gevonden, die met de naam van Omri’s god Jahwe en Jahwe’s vrouw Asjera.

Omri’s Groot-Israël, waar Juda een onderworpen deel van was, is door de archeologie en de annalen klip en klaar vastgesteld. Van een rijk van David en Salomon daarentegen geen spoor, zoals gezegd. Mijn gedachte is dat de verworvenheden van de Israëliër Omri en diens zoon Achaz later door de bijbelschrijvers aan de Judeese koning David zijn toeschreven, wellicht omdat de namen Omri en Achaz ‘belast’ waren: te zeer herinnerden aan de Israëlische bezetting van Juda die toen, na twee eeuwen, nog niet vergeten was (in primitievere samenlevingen blijken herinneringen langer relevant en dus levend; denk aan ‘Kosovo’ bij de Serviërs).

 

Omri bouwde een nieuwe hoofdstad, Samaria, omstreeks 880 vC. Hij versterkte ook zijn overige steden met muren en trotse stadspoorten. En met een onderaardse gang die bij belegering toegang tot de meest nabije waterbron garandeerde. Versterkte steden waren niet alleen noodzakelijk vanwege buren als het koninkrijk Aram (hoofdstad Damascus), maar vooral vanwege de dreiging van het weer opkrabbelende Assyrië.

 

Assyrië had zich namelijk, na bijna een eeuw van economische machteloosheid, hersteld, mede door de handel met de Feniciërs (Tyrus). Koning Salmanessar III achtte het weer tijd voor expansie en ondernam in 853 vC een veldtocht om de westelijke koninkrijkjes als Aram en Israël in te lijven. Maar Omri’s zoon en opvolger Achaz had tijdig de onderlinge vijandschappen weten te bezweren en een gezamenlijke strijdmacht van duizenden strijdwagens, ruiters en infanteristen bijeen weten te brengen. Salmanessar moest afdruipen. We kennen de precieze aantallen van de vijandelijke legeronderdelen van Salmanessar’s  ‘overwinnings[21]’-stele, de beroemde Kurkh-monoliet. Aram had de meeste infanteristen geleverd, maar Israël de meeste strijdwagens.

Voorlopig hielde de Assyriërs zich koest. Dus vlamde de rivaliteit tussen Aram en Israël weer in volle hevigheid op. Zo vocht Achab’s zoon Joram samen met koning Achazja ‘van het Huis van David’ tegen koning Hazaël van Aram. Dat “tegen de koning” moet tamelijk letterlijk worden begrepen: in die tijd vochten de koningen zelf in de voorste linies (het waren nog steeds stammensamenlevingen).

Beide jonge koningen sneuvelden. Hoefde op zich niet zo’n ramp te zijn: er was altijd wel een broer of neef om hem op te volgen. Maar nu betekende het ’t einde van het koninkrijk Israël. Op de  overwinningsstele van koning Hazaël, teruggevonden in de ruïne van de stad Dan[22], lezen we, in de vertaling uit “En de zee spleet in tweeën[23]” van Marcel Hulspas waaraan ik dit hele relaas van de Joodse koninkrijkjes ontleen: “Ik doodde Joram, zoon van Achab koning van Israël, en ik doodde Achazja, zoon van Joram koning van het huis van David. En ik veranderde hun steden in puinhopen en veranderde hun land in woestijn”.

Israël, dat met zijn krijgsgod Jahweh een eeuw lang een lokale macht van betekenis was geweest, werd nu schatplichtig aan de Aramese koning.

 

Voor het eerst is hier in de ‘annalen’ melding gemaakt van Juda. Van het bergachtige zuidelijke koninkrijkje dat tot dan toe nergens noemenswaardig was geweest maar dat de bakermat zou worden van de geschiedenisbepalende EWG.  Hoe is dat nietige bergstaatje vanuit het niets opgeklommen?

Door de vernietiging van Israël, die nu ophanden is.

The stele as photographed circa 1891

De ‘annalen’ vermelden in deze tijd nog een andere figuur die vanaf nu geschiedenisbepalend zal gaan worden: Jahweh. Zijn naam komt nu een tweede keer voor als … wéér een inscriptie op een overwinningsstele, nu van koning Mesha van Moab. 

Wat was het geval? Omri’s opvolger Achaz had de Moabieten, het koninkrijkje oostelijk van de Jordaan, niet onder de duim weten te houden. Hun koning Mesha had Achaz’ leger in een krachtmeting weten te verslaan.  Op Mesha’s overwinningsstele[24] lezen we:

Ik ben Mesha, zoon van Kemos, koning van Moab. Mijn vader heerste over Moab dertig jaar, en ik heerste na mijn vader. En ik maakte deze hoge plaats voor Kemos in Qarcho, omdat Hij mij behoed heeft onder alle koningen.

Omri was de koning van Israël, en hij onderdrukte Moab lange tijd, want Kemos was vertoornd op zijn land. En Omri’s zoon kwam in diens plaats en zei: Ook ik  zal Moab onderdrukken.

Maar ik keek neer op hem en op zijn huis. En Israël is verslagen, verslagen voor altijd.

En Omri nam bezit van het hele land van Madaba [een noordelijke stam van Moab] en leefde daar in zijn dagen en in de helft van de dagen van zijn zoon: veertig jaar lang. En Kemos herstelde het in mijn dagen. En ik bouwde Baal Meon, en ik bouwde er een cisterne [waterreservoir]  in. En ik bouwde Qiriaten. En de mannen van Gad [ook een noordelijke stam van Moab] leefden in het land van Atarot [vandaag de noordelijke wijk van Jeruzalem] vanaf oude tijden, en de koning van Israël bouwde Atarot voor zichzelf. En ik vocht tegen de stad en veroverde het. En ik doodde alle mensen van de stad als een offer voor Kemos en voor Moab. En ik bracht de haard[?] van zijn[?] oom mee terug en bracht die voor Kemos in Quarcho en liet de mannen van Sharon er in plaatsnemen, en ook de mannen van Maharit.     

 “(…) En Kemos [de Moabitische strijdgod] zei tegen mij: “’Ga en neem Nebo van Israel. En ik ging, in de nacht, en ik vocht van de ochtend tot de middag en ik nam haar en ik doodde de gehele bevolking. (…) Want ik had haar in de ban van Ashtar Kemos gedaan. En ik nam de vaten van Jahweh weg vandaar, en ik zette ze voor het aangezicht van Kemos (…)”’.

[en zo nog 15 regels door]

 

Nog steeds hét topstuk van de Bijbelse archeologie, deze Mesha-stele.

1.  archeologische bewijs – de Bijbelboeken zijn immers achteraf geschreven EWG-propaganda – van  de God van Israël. En zijn naam is Jahweh!

2. hier zie je dat het toeschrijven van je eigen (mis-)daden aan de influisteringen of zelfs het bevel van je god normaal taalgebruik was in die dagen

3. het toeschrijven van rampen en nederlagen aan de toorn en straf van je God

4. Jahweh, hier nog als Israël’s krijgsgod en genoemd in verband met stammenoorlog, wordt niet als beeld meegevoerd als trofee, maar alleen zijn offervaten.

5. Het taalgebruik doet vertrouwd ‘bijbels’ aan, dus heel algemeen voor die cultuur.

6.  “Voor het aangezicht van Kemos”; ‘voor het aangezicht van Jaweh’ of ‘voor Mijn aangezicht’ is dus een onmiskenbaar polytheïstisch taalgebruik, want het slaat op het godenbeeld van je God! Hebben de bijbelschrijvers nog geen afstand van weten te doen!

 

Jahweh als krijgsgod, dat klopt met zijn oorspronkelijke status in de literatuur over de Kanaänitische godenwereld. Daarin is El de hoofdgod, de voorzitter van een hemelse raad. Of liever een huisvader met zijn echtgenote en een stoet kinderen en bedienden. Of een koninklijke hofhouding. Daarin was Jahweh als god van storm en ontij een der bijgoden. Klopt ook met het verschijnsel in de ijzertijd dat juist die stormgoden dan belangrijk worden. Oorlog maakt mannen belangrijk, weet je wel. Een oppergod heeft dan vaak nog teveel weg van de Grote Voorouder, en die was noch man noch vrouw – want het was een groep, dat weet je ook nog.

Klopt ook met de oorlogssuccessen van Omri en Achab, die een groot deel van Kanaän (op de kuststeden van de ‘zeevolken’ na) hadden weten te onderwerpen. Offerend aan hun stormgod Jahweh. De god van Israël.

Hulspas wijst terecht op die ‘vaten van Jahweh’: niet op een bééld van Jahweh. Misschien stond ook in de Jahwehtempel van Samaria al geen beeld! Als het te massief zou zijn geweest om als oorlogstrofee mee te slepen, dan zouden de archeologen het immers gevonden hebben, zo redeneert Hulspas. Maar ja, ligt er aan waar het beeld van gemaakt was. Bij een overwinning van jouw oorlogsgod hoort dat je het heiligdom en het beeld van de vijandige god in de hens zet. Als het een houten beeld was, was het mee opgestookt.

De vaten zijn offervaten van goud. Tempelgerei is favoriete oorlogsbuit in die tijden.

Nogmaals: echt herkenbare ‘bijbeltaal’, niet? Weliswaar niet afkomstig van een papyrusrol maar van een ‘stenen tafel’!  De door de EWG met eigen hand beschreven stenen tafelen van Mozes zijn echter nooit gevonden. Zelfs niet de berg waarop God zich zou hebben laten zien. Geen spoor ook van Mozes zelf. Noch van Aäron, noch van Jozua. Noch van een verovering van een ‘beloofd land’. Allemaal EWG-verhalen van latere bijbelschrijvers. Achteraf-schrijverij: dan kun je zo leuk je profeten verrassende dingen laten voorzeggen! Dat er vandaag nog steeds zoveel mensen dit ‘van kaft tot kaft’ als dé Waarheid aannemen is een bewijs temeer dat wij, ‘tobbende apen’ onszelf van alles wijs kunnen maken – en kunnen láten maken.

 

Nu terug naar de beginvraag van deze paragraaf: hoe werd de god van Israël nu de EWG van het judaïsme?

Dat kwam door de grondige vernietiging van het koninkrijk Israël, zoals we dadelijk zullen gaan zien. Jahwe’s tempel was in 722 vC mét de hele stad Samaria met de grond gelijk gemaakt. De elite was gedeporteerd en vervangen door de elites van andere onderworpen volken: de gewone tactiek van de toenmalige overwinnaars. Israël was weg en bleef weg. Alleen zijn god niet: ‘leefde’ voort in de Jahwe-priesterij. Die zette haar business voort in het nederige Jeruzalem. Dat vanaf toen groot werd. Maar voor de bijbelschrijvers had het geen enkel nut om het verschil tussen Juda en Israël aan te zetten, in tegendeel. Dat werd zoveel mogelijk verdoezeld. Alleen de annalen brengen de waarheid des geloofs aan het licht.

 

 

 

 

            de bijbelse archeologie

 

In hoeverre kan men op de Bijbel of de Koran vertrouwen als het gaat om de historische werkelijkheid? Voor per se-gelovigen of voor mensen in een met religie onder de dictatoriale duim gehouden samenleving is dat natuurlijk 100 %: van kaft tot kaft. Maar in het Westen waren er al in de eervorige eeuw kritische gelovigen, die de Bijbel niet langer zagen als Gods woord maar als geschreven door menselijke auteurs, die daarbij menselijke fouten hebben gemaakt, bijvoorbeeld door het over ’t hoofd zien van tegenstrijdigheden.

De Bijbelse archeologie, al in begin 19e eeuw[25] begonnen, diende niettemin om de archeologische bewijzen te vinden van de historische betrouwbaarheid van de Bijbel. Franse, Duitse en Engelse geleerden wedijverden in het verwerven van inscripties en andere materiële bewijzen van de Bijbel. De plaatselijke antiekhandelaren sponnen er dik garen bij en de Levantijnse markten werd overspoeld met allerhande vervalsingen. Toen in 1868 aan een Duitse missionaris, F. Klein, een grote basalten steen vol inscripties was aangeboden, maakte hij daar, terug in Jeruzalem, melding van. Dit kwam Charles Clermont-Ganneau  (1846-1923), een top-oriëntalist, ter ore. Gelukkig, want aan deze man is het te danken dat we alles weten van de Mesha-stele. Clermont-Ganneau stuurde er een vertrouwde Arabische bemiddelaar op af. Deze maakte in oktober 1869 een schets van de stele (nu in het Louvre). Clermont-Ganneau herkende meteen het belang van deze stele en stuurde er een mannetje op af dat er in december een gipsafdruk van maakte. Maar intussen was de argwaan (en hebzucht) van de arme dorpelingen gewekt en toen hij na gedane zaken wilde afreizen, hielden ze hem tegen. Hij slaagde er in aan ze te ontkomen, zij het met gebroken afdruk. Maar ook deze is gered en in het Louvre.

De dorpelingen hadden begrepen dat die rare westerlingen grif geld gaven voor de stomste scherven en dus sloegen ze de stele in stukken. Die doken weldra op de antiekmarkten op. Clermont-Gatteau wist de twee grootste stukken te bemachtigen, naast nog wat kleinere. Duitse en Engelse archeologen verwierven ook stukken. Toen het belang van de stele wereldkundig geworden was, kwamen ook de meeste overige brokstukken boven water en nu kun je de stele bewonderen op Wikipedia onder ‘Mesha stele’.

Dankzij de Engelse Egyptoloog Flinders Petri werd de Bijbelse archeologie vanaf 1890 behoorlijk wat zorgvuldiger. In plaats van het tewerkstellen van werklieden met de spade om stele’s en andere artefacten te laten opdelven, begeleidde Petrie zijn opgravingen persoonlijk en  liet ze laag voor laag blootleggen met troffels. Hij maakte een plattegrond van elke laag, waarop ook tot dan toe achteloos weggeworpen spul als potscherven werden opgetekend. Dat materiaal, tot dan toe als afval beschouwd, werd gecatalogiseerd in dozen bewaard. Potscherven werden vanaf toen aanwijzingen voor de tijdperiode van een laag. 

Zijn werk en methodologie werd vanaf de twintiger jaren van de vorige eeuw voortgezet door vooral Amerikaanse archeologen, waarvan William Albright zou uitgroeien tot de ‘vader van de Bijbelse archeologie. Als leidraad bij hun opgravingen diende een op de Bijbel gebaseerd verhaal dat begon met aartsvader Abraham, de slavernijperiode in Egypte en de exodus, gevolgd door de verovering van het door Yaweh aan zijn uitverkoren volk beloofde land, met al zijn bloeiende steden en olijfgaarden en uitgehouwen drinkbakken. Een verhaal met data en al.

Spectaculaire vondsten als de muren van Jericho, ineengezegen onder het trompetgeschal van het leger van Joshua; de paardenstallen van Salomo in Megiddo en opgravingen van andere Bijbelse steden als Ai, Gibeah en Hazor begeleidden in de jaren vijftig, samen met de vondst van de Dode Zee-rollen, de Bijbelse archeologie. 

Maar een inmiddels hoog opgeleide jongere generatie archeologen bevond al gauw dat de vondsten qua datering en aard niet klopten met de gegeven uitgangsdatering van de Bijbelse gebeurtenissen. En er werd helemaal niets gevonden dat wees op een uittocht, op een verovering van Palestijnse steden, op een machtig rijk van David en Salomo, op Mozes,  kortom op de grote geloofspunten van de Bijbel.

Wat de reconstructie van het oude Israël betreft werd hele ‘maximalistisch’ genoemde benadering vanuit het Bijbelverhaal door de modernere archeologen verlaten. De ‘minimalisten’ van de School van Kopenhagen stellen zelfs dat de Bijbelverhalen pure priesterlijke fictie zijn, ter ondersteuning van een nieuwe politiek-sociologische ideologie, en dat ze hoegenaamd niets te maken hebben met de historische werkelijkheid. Ze wijzen er op dat die propagandistische teksten allemaal ver na de gepretendeerde periode samengesteld: tijdens en na de Babylonische ballingschap en vele zelfs na Alexander de Grote.

Maar te stellen dat de Bijbel geen historische feiten zou bevatten gaat te ver. De door de Bijbelschrijvers beschreven onderwerping door de Assyriërs van Israël en van Juda en de Babylonische ballingschap zijn, met ettelijke andere feiten, door de ‘annalen’ wel degelijk bevestigd,  . Zonder Bijbel was er überhaupt geen Bijbelse archeologie. Bij de historische reconstructie van het oude Israël is de Bijbel een onmisbare bouwsteen. Naast de annalen.

Maar de minimalisten hebben gelijk als ze stellen dat de bijbelschrijvers hun teksten uit propagandistisch oogpunt, ter verbreiding van hun nieuwe politiek-sociologische ideologie, hebben samengesteld. Gebruikmakend van historische overgeleverde feiten, waar en in de vorm waarin het ze uitkwam.

 

            het Midden-Oosten onder Assyrië

 

Our earth is degenerate in these latter days. There are signs that the world is speedily coming to an end. Bribery and corruption are common. Children no longer obey their parents. Every man wants to write a book, and the end of the world evidently is approaching.
Assyrian tablet circa 2800 BCE

 

Het hele Midden-Oosten was in die dagen  het toneel van strijd tussen krijgsheren. De onbetwiste grootmacht was van oudsher Egypte, het ‘Amerika’ van die tijd: ook op cultureel gebied leidend. Een opvallend stabiel rijk[26], althans vergeleken bij de andere grootmacht: Mesopotamië. Daar was een opeenvolging van krijgsheren en rijken aan de macht, en in Juda’s tijd waren dat de  Assyriërs.

Onder koning Jeroboam II was Israël, het noordelijke Joodse koninkrijk, een vazalstaat van Assyrië geworden maar het kwam toch tot grotere welvaart. Het profiteerde namelijk van de economische bloei van het hele Assyrische rijk en kon door zijn gunstige ligging een belangrijke rol spelen in de handel. Zelf produceerde het steeds meer olijfolie. Het areaal olijfgaarden en het aantal oliepersen vervijfvoudigde, volgens door de archeologen blootgelegde gegevens. Verder leverde het paarden, krijgswagens en de bemanningen ervan. Het bracht toename van geletterdheid mee (en daarmee het optreden van de eerste profeten). 

 

Maar vanaf 744 vC werd het Assyrische politiek om alle welvarende vazalstaten gewoon in te lijven, tot provincie te maken: dat zou hun belastingopbrengst verveelvoudigen. Toen de koning van Israël het waagde om, in een poging eraan te ontsnappen, aan te pappen met Assyrië’s concurrent Egypte, nam Sargon II Samaria in, deporteerde een deel van de elite naar Assyrië en lijfde Israël in bij zijn rijk.

Een deel van de elites van Israël ontliep de deportatie door tijdig te emigreren. Het grootste deel daarvan week uit naar Egypte. De priesterij van de Tempel van Samaria was echter in Jeruzalem neergestreken.

De opkomst van de Israëlische krijgsgod Jahwe als judaïstische EWG moeten we dus eigenlijk laten beginnen met de val van het noordelijke koninkrijk Israël, in 722 vC. In die tijd was Juda, vergeleken bij het grote en rijke noordelijke koninkrijk, een onaanzienlijk bergvolkje, niet interessant voor de Assyriërs. Jeruzalem was nog een dorp van niks, niet waard om te vernoemen in een faraonitische muurtekst. Als er al een tempeltje stond, was de heilige paal van Asjera er het belangrijkste punt van verering. Maar nu er een deel van de gevluchte Israëliërs in Juda en met name in Jeruzalem was neergestreken, groeide het bescheiden plaatsje van zo’n vierenhalve hectare, zoals de archeologie laat zien, uit tot een stad van zestig hectare dicht opeen staande huizen en openbare gebouwen. Met nieuwe buitenwijken om de vluchtelingen te huisvesten. De god van Israël kreeg in de Tempel een hoofdaltaar, naast de heilige paal.

De vluchtelingen brachten het nostalgische verlangen mee naar de bevrijding van hun land. Een verlangen naar het herstel van Groot Israël zoals het onder Omri en Achab geweest was. Het is mijn idee dat de bijbelschrijvers dit het koninkrijk van David en Salomon hebben genoemd omdat de namen van Omri en Achab nog te gevoelig lagen onder de Judeeërs. Dat er een koningshuis van David geweest moet zijn, weten we nu van genoemde overwinningsstèle van de Aramese koning Hazaël. Wanneer die een rijk had gehad zoals het Groot-Israël van Omri en Achab, zou de archeologie daar zeker sporen van hebben gevonden. En zo moet ook “Salomon in al zijn heerlijkheid” en wijsheid aan de dikke duim van de bijbelschrijvers worden toegeschreven.   

 

Sargon werd in 705 vC opgevolgd door zijn onervaren zoon Sanherib. In Egypte was een sterk nieuw koningshuis aan de macht gekomen, het Nubische, dat Boven- en Beneden-Egypte weer had weten te verenigen. Met de hulp van Egypte zou Juda nu misschien de Assyrische krijgsheren van het lijf kunnen houden, en de torenhoge schattingen ten eigen behoeve kunnen aanwenden. De Israëlische tempelpriesterij speelde zelfs met de gedachte om hun droom van het vroegere Groot-Israël te kunnen verwezenlijken. Ze wisten de nu zittende koning, Hizkia – dit is een halve eeuw vóór de ‘hervormingen’ van Josia, vergeet dat niet –  over te halen om de Assyrische belasting-inners met lege handen naar huis te sturen of hen zelfs te laten ‘verongelukken’. De profeet Jesaja deed een toepasselijke profetie dat de grootmachten ineen zouden storten en dat Juda en Israël tot één rijk en macht zouden komen. Hizkia bereidde zich op een confrontatie voor, behalve door een beroep om bijstand aan farao Shabaka,  door Jeruzalem van een nieuwe stadsmuur te voorzien en een onderaardse tunnel naar de waterbron buiten de stad aan te leggen[27]. Ook – en dat is hier belangrijk! - concentreerde hij de cultus van Jahwe in de Tempel en brak daartoe de altaren buiten Jeruzalem af. Hier wordt de Israëlische krijgsgod Jahwe voor het eerst instrumentaal als EWG!

Je begrijpt dat Hizkia als een brave koning te boek staat in II Koningen en in II Kronieken : “deed wat goed was in de ogen van de HERE” = priesterij.

 

Hizkia’s opstand werd een ramp. Sanherib bleek geen doetje. In 701 arriveerde hij aan het hoofd van een ontzagwekkend leger. Hij ontweek het onneembare Jeruzalem maar liet zijn leger onbeteugeld plunderen op het platteland van Juda. Lachis, de tweede stad, werd met de grond gelijk gemaakt en vijftienhonderd doden werden begraven in een massagraf. Ook in de rest van Juda werd gruwelijk huisgehouden. Tenslotte werd Jeruzalem omsingeld. Toen leverde Hizkia haastig alle goud en andere rijkdommen in en kocht de belegering af. De latere bijbelschrijvers schrijven de aftocht van Sanherib toe aan een ingreep van Jahwe en zijn engelen. Maar de annalen van Assyrië zijn realistisch genoeg.

Evenals Sanherib. Jeruzalem was een moeilijk in te nemen vesting, een belegering kon makkelijk twee jaar in beslag nemen. Zijn legerbendes waren al bepakt en bezakt van de plundertochten door heel Juda. Sanherib vond het wel goed zo en ging rijk met buit beladen naar huis.

 

Dit geschreven zijnde valt juist National Geographic feb.’08 in mijn bus. Met een uitvoerig stuk over de Nubische farao’s!

Egypte was na de 22ste dynastie uiteengevallen zoals ik al zei, en ten prooi geraakt aan elkaar bevechtende krijgsheren. De priesterij van Thebe had zich tot Pije, koning van het zuidelijke Nubië gewend. Nubië was voordien (vooral vanwege zijn goud) vazalstraat geweest van de Egyptische farao’s en had zich in die eeuwen de Egyptische cultuur, met goden en taal en piramides en al, eigen gemaakt, zodat Pije zichzelf ook als zoon van Amun, de god van Karnak, beschouwde. De Nubiërs waren, zeg maar, Roomser dan de paus geworden en hielden de Egyptische religie en cultuur zuiverder in stand dan de toenmalige Egyptenaren zelf. 

Dus gaf Pije gehoor aan de bede van de priesterij van Karnak en begon een veldtocht. Met volledig succes: alle krijgsheren gaven zich, vaak zonder strijd,  over aan Pije.

Zowel Boven- als Beneden Egypte waren weer verenigd, nu onder de zwarte Nubische koning.

In 715 vC overleed Pije en werd opgevolgd door zijn broer Shabaka. Het is aan deze farao dat Hizkia hulp vroeg toen Sanherib optrok tegen Juda. Shabaka stuurde inderdaad een leger af op Sanherib, onder aanvoering van Taharqa, de jongste zoon van Pije en oomzegger van Shabaka. Het kwam tot een slag, bij Eltekeh, dat 100 km links boven Jeruzalem lag. Maar de Egyptenaren werden verslagen, Taharqa werd op een smadelijke aftocht gedreven.

Nu is het de theorie van Henry Aubin[28] The Rescue of Jeruzalem (2002) dat Taharqa toen zijn leger heeft hergegroepeerd en de nodige versterkingen heeft laten aanrukken. Dat Taharqa zijn eer heeft willen redden en een nieuwe aanval heeft ingezet. Dus dat het dié dreiging is geweest die Sanherib van verdere belegering van Jeruzalem heeft doen afzien. Tien jaar later zou Taharqa zijn oom opvolgen en de meest glorierijke farao van de Nubische dynastie (de 25ste van Egypte) worden.

Deze periode in Juda’s geschiedenis is blijkbaar ook voor anderen belangrijk genoeg om er gedetailleerd over te berichten.

 

De jahwistisch-chauvinistische EWG-politiek was desastreus gebleken voor het land. Hizkia’s zoon Manasse (687-642) had dan ook een gezonde allergie voor die theologie en “deed wat kwaad was in de ogen van de HERE” (II Koningen 21:2 en II Kronieken 21): hij herstelde de oude religie.

Manasse bleef een trouwe vazal van Assyrië en onder zijn lange heerschappij bloeide het land weer op. Net als eertijds Israël profiteerde Juda nu van de opbloeiende economie van Assyrië en van het handelsverkeer. Vooral tijdens de regering van Assurbannipal (668-631 vC) groeide Jeruzalem uit tot een echte stad. De bevolking van heel Juda groeide van 10.000 tot 70.000 zielen; waarvan de helft woonachtig in Jeruzalem.  Dat werd toen, zoals opgravingen bewijzen, opnieuw flink uitgelegd. Ook andere Judese steden groeiden in deze tijd uit en op het platteland verrezen veel nieuwe dorpen. In het hele Assyrische rijk, dus ook in Juda, nam de geletterdheid toe. Vooral toen het oude spijkerschriftsysteem was vervangen door het Semitische alfabet, wat veel makkelijker te leren was. De kleitabletten maakten plaats voor papyrusrollen, die tegen muisvraat werden bewaard in urnen. Het is de archeologie vooral die deze feiten aan het licht bracht; de Bijbel echter heeft weer geen goed woord over voor deze voortreffelijke koning … omdat die de oude religies weer alle ruimte gaf. Een karaktertrek van de EWG-ideologie: het gaat niet om het geluk en de welvaart van de mensen, maar om het dienen van hun ‘Allerhoogste’.

Ik vermoed dat toen ook het geld zijn intrede heeft gedaan. Hulspas noch Armstrong hebben het hier over. Maar het dadelijk aan de orde komende plan voor de invoering van de EWG (de ‘hervorming van Josia’ zoals die in de bijbel heet) zou zonder het geld zelfs onbedenkbaar zijn geweest. 

Voorlopig echter lijken de tijden van verzet tegen Assyrië voorgoed voorbij. Assurbanipal heerst oppermachtig en verovert zelfs Egypte!

 

Maar ook dat duurde niet. Niets duurt, en vooral niet wanneer het om gewelddadige overheersing gaat. Assyrië kreeg te maken met aanvallen van de Meden[29], waar Assurbanipal de handen mee vol kreeg. Zeker toen ook de Babyloniërs onder Nabopolasser de kop weer opstaken en met de Meden gingen samenspannen. Overal werden de bezettingsgarnizoenen teruggetrokken. In Egypte kon farao Psamtek I van de 26ste dynastie de laatste Assyrische bezettingstroepen het land uitjagen.

 

             de ‘hervorming van Josia’

 

Adempauze voor Juda. Assyrië nu serieus in de problemen en Egypte nog niet op krachten! Het was nu of nooit, zo was de overtuiging van de Israëlische priesterij van de Tempel. Er moest nu een legermacht worden opgebouwd.  Een staand leger, goed uitgerust, paraat en gedrild in kazernes.  Als ze dat voor elkaar zouden weten te krijgen, dan was het afgelopen met de uitzuigerij door de grootmachten. Dan zouden ze misschien zelf aan het uitzuigen van andere landen kunnen slaan! Groot-Israël!

Zo’n krachtig leger kost nogal wat. Hizkia’s poging was indertijd mislukt omdat hij toen nog onvoldoende ‘maatschappelijk product’ van Juda had kunnen concentreren, doordat er toen nog geen geld in omloop was: hij had alleen de revenuen van de tempels in de naaste omgeving van Jeruzalem kunnen benutten. 

Deze keer hadden ze alle mogelijkheden om het plan tot in de finesses uit te werken.   

De revenuen van heel Juda, wat? van heel Israël ook graag, moesten naar één altaar gaan vloeien. In de vorm van geld was dat nu een haalbare kaart. Alles naar het altaar van Jahweh, die nu dus definitief  moest worden opgewaardeerd tot de enige ware God-met-een-hoofdletter. De God van Israël, residerend in de Tempel in Jeruzalem. Want die van Samaria was verwoest en verlaten en de bevolking van Israël zelf was er een mengelmoes van geloven en culturen geworden. Alleen Jahwe’s priesters waren nog over, en die zaten nu in Juda.

 

Het was een stout plan. Het betekende dat alle andere heiligdommen, altaren, heilige hoogten en heilige palen in heel Juda, en daarna als het even kon ook in het te heroveren Israël, met de grond gelijk gemaakt moesten worden, en dat alle andere priesterijen dan die van de Tempel van Jeruzalem ontslagen en uitgerangeerd moesten worden.

Hetgeen inhield dat er een geheel nieuw soort godheid moest worden bedacht, één die geen andere goden naast zich zou dulden. Een verschrikkelijk en wraakzuchtig Figuur, die niettemin álles wilde betekenen voor Zijn uitverkoren volk. Natuurlijk moet het hún god worden: Jahweh. De god van Groot-Israël. Moesten wel de namen van Omri en Achaz verdoezeld worden en vervangen door die van rasechte Judeese helden.

Een geheel nieuwe ideologie, een nieuw Joods Verhaal. Uitgedokterd en op schrift gesteld. Het moest allemaal geloofwaardig aan het volk gepresenteerd kunnen worden. Je moest er zelf in kunnen geloven, zo goed moest het zijn.

En inderdaad. Het door de priesterij van de Tempel ontworpen verhaal werd bepaald geniaal.

Het maakte gebruik van de oeroude verhalen van de verhalenvertellers. Die trokken al sinds onheuglijke tijden van vader op zoon de hoeven langs, waar ze verwelkomd en gefêteerd werden in ruil voor hun spannende verhalen. De slavernij in Egypte waar alle boerenfamilies eeuwenlang zonen aan verloren hadden, gevoegd bij de vele heldenverhalen uit de stammenoorlogen van de Judese IJzertijd, vormde het uitgangspunt. Dat was allemaal orale ‘literatuur’, waarvan bruikbare elementen nu voor het eerst werden te boek gesteld – dus ‘vereeuwigd’. Heel wat elementen waren geknipt voor een relaas van Jahweh die – en dat was een ijzersterke vondst! – juist dát arme en gepijnigde volk speciaal had uitverkoren boven alle volken! De Ene Ware God, Jahweh, wilde Zijn uitverkoren volk bevrijden uit de slavernij van Egypte. Op slechts één voorwaarde: het volk moest alleen Hem aanbidden en geen andere goden!

Daartoe werd een Verbond gesloten, vastgelegd op schrift. Onder leiding van … nee, nog niet van Mozes: die is pas later in Babylon bedacht; in deze eerste versie doet Jahweh de klus nog zelf … werd het volk uit Egypte geleid en binnengevoerd in het ‘Beloofde Land’. Echt een meesterlijk scenario. Maar nogmaals: het moést ook echt goed zijn, want er moest een hell of a job mee worden verricht.

 

De EWG-ideologie heeft pas in de eeuwen daarna, in talloze nieuwe edities, de vorm gekregen waarin wij er nu kennis van kunnen nemen. Maar de bijbelkundigen weten vrij goed hoe die eerste rompvorm van wat later Deuteronomium zou heten, er uitgezien moet hebben: nog zonder Mozes bijvoorbeeld. Het is deze rompvorm die door Chilkia en zijn (Israëlische) priesterij op een boekrol op schrift is gesteld.

 

Het was nu of nooit. Want er deed zich juist ook een andere gunstige factor voor. Voor de uitvoering van het plan diende de Tempel ook over een meewerkende koning/legeraanvoerder te kunnen beschikken. Welnu, die kregen ze op een presenteerblaadje.

Toen koning Manasse eindelijk werd opgevolgd door zijn zoon Amon,  kwam die al in zijn tweede regeringsjaar bij een paleiscoup om het leven en diens achtjarige zoontje Josia werd door de samenzweerders (waarover dadelijk meer) op de troon gezet.

Josia, opgevoed mede door ‘geleerden’ van de Tempel, werd door de priesterij voor het plan, waarin hij immers de rol van ‘de nieuwe David’ zou krijgen, van meet af aan enthousiast gemaakt. Terwijl Josia in de achttien (!) beginjaren van zijn koningschap  alles in het werk stelde om een flinke en goed geïndoctrineerde[30] militie op de been te brengen, werd het bovenbeschreven nieuwe Joodse Verhaal door (of in opdracht van) hogepriester Chilkia in een boekrol uitgewerkt. Een Verhaal over een EWG die heel wat te stellen had met zijn ‘uitverkoren volk’. Een echt IJzeren Tijdperk-verhaal, vol moord en doodslag, verwoestingen en uitroeiingen. Met als beloning voor het afzweren van alle andere goden, dat ze zouden worden uitverkoren boven alle andere volkeren der aarde! En natuurlijk gruwelijke straffen voor als ze zouden hervallen in hun voorouderlijke erediensten.

De boekrol werd in een urn gedaan en verborgen onder het puin van een in gang zijnde Tempelrenovatie.

 

In 622 vC, in zijn achttiende regeringsjaar dus, was Josia er klaar voor. De bewuste urn werd ‘toevallig’ gevonden en met veel bombarie en vertoon aan de koning en ‘het volk’[31] voorgelezen. Vervolgens kwam de verwoesting van de altaren en heilige hoogten buiten Jeruzalem op gang. Allemaal te lezen in II Koningen 22-23 (eveneens in Kronieken 33-34): een nogal duidelijk in elkaar gestoken drama. Maar of het ook echt gebeurd is? Het blijft een bijbels verhaal, dus: achterafschrijverij. Niet met een historisch maar met een propagandistisch oogmerk.

Propaganda waarvoor eigenlijk? Propaganda was toch iets voor krijgsheren, als ideologische poot onder hun (op roof, plundering en afpersing gebaseerde) overheersingsmacht?

Ja, zo was de EWG-ideologie aanvankelijk ook bedoeld: om aan afpersing en plundering en roof te ontsnappen én om zelf, het Groot-Israël hersteld zijnde in zijn macht, plunderaar en afperser te kunnen worden. Maar toen het bij de val van Jeruzalem en de verwoesting van hun Tempel op niets was uitgelopen, bleef de EWG-ideologie alleen over. En die ging een eigen leven leiden. In hun priesterlijke hoofden, én in de hoofden van de EWG-gelovige vromen daar in Babylon: ‘uitverkoren volk’! Voor wie niks heeft, is zo’n idee iets om voor te gáán.

De EWG-propaganda was een geheel nieuw verschijnsel in de geschiedenis. De zoroastristen hebben nooit aan propaganda gedaan.

 

Het boek van Karen Armstrong De Grote Transformatie[32] legt weinig nadruk op de figuur van de Ene Ware God als een politieke uitvinding.

Armstrong heeft geen idee van hoe wij mensen geworden zijn en dus ook niet waarom wij van nature religieus zijn. Ze voelt wel dat er ‘iets’ moet zijn en dus wil ze de EWG niet kwijt. Ze houdt zich dus toch maar vast aan de Bijbelse weergave van de werkelijkheid, compleet met Mozes als wetgever, en slikt de propagandistische verhalen dan maar voor zoete koek.

Maar ze zegt wel heel zinnige dingen – of ze dat zelf bedacht heeft of dat ze het van een ander heeft kan me even niet schelen –  over het vernieuwende karakter van de EWG-ideologie:

- deze werd gepresenteerd in een geschreven tekst, waar de religieuze waarheid tot nu toe een zaak van gezangen en andere mondelinge overlevering was geweest[33]. Een Boek had voor de mensen iets magisch: het was niet meer vrijblijvend want ‘het stond geschreven’!

- van de andere kant werd de zeggenschap over de religieuze waarheid enigszins gedemocratiseerd. Mondelinge overlevering eiste, zoals in India en Perzië waar men terughoudender stond tegenover de Schriftuur, een lange leertijd bij een goeroe en een gedisciplineerde levensstijl. Zelfstandig het Boek bestuderen, los van een goeroe, maakt daarentegen eigen interpretatie mogelijk. Bovendien hoéfde men de religieuze waarheid niet meer van buiten te leren – al werd dat nog lang op prijs gesteld – : men kon de tekst immers altijd opnieuw ter hand nemen 

- de concentratie van alle offers op één plek: de Tempel van Jeruzalem. De boeren moesten hun offers in geld leveren.  “De deuteronomisten [de samenstellers van het boek in de urn] hadden hiermee een seculier domein geschapen” : tot nu toe was het – in de hele Oude Wereld was dat zo – alleen toegestaan vlees te eten dat ceremonieel geslacht en geofferd was op een gewijde plaats. Maar nu de plaatselijke offerhoogten en altaren waren afgeschaft, mochten de Joden voortaan hun dieren op hun eigen woonplek slachten. Alleen het bloed, dat de levenskracht bevatte, moesten ze eerbiedig in de grond laten lopen

- vernieuwing ook op het gebied van de rechtspraak. Traditioneel was er rechtgesproken door stamoudsten bij de plaatselijke heiligdommen. De plaatselijke heiligdommen waren afgebroken en de plekken aan particulieren verkocht. Nu werden er staatsrechters in elke stad benoemd, met een hooggerechtshof in Jeruzalem

- een priesterlijke machtsgreep: de koning (staat) werd voortaan niet langer gezien als de zoon van God, maar moest net als iedereen gehoorzamen aan de Wet van Mozes (priesterij). Theocratie dus.

 - een rationelere theologie: de deuteronomisten lieten veel oude mythen buiten beschouwing. God verscheen niet als beeld, was niet met vleesoffers manipuleerbaar, woonde niet in een tempel maar in ieders innerlijk (nou ja, in de achterafschrijverij dan –  maar dat geldt voor meer van deze punten)

- eiste van de gelovige dat hij een deel van zijn inkomsten apart hield voor weduwen en wezen en andere armen; dat hij de rechten van vreemdelingen respecteerde en slaven na zes jaar vrijliet. Kortom: institutionalisering van sociale rechtvaardigheid

 

We moeten bij deze opsomming wel bedenken dat Armstrong de EWG-ideologie beschrijft zoals die pas later, in Babylonië en nog lang daarna, zijn definitieve vorm zou krijgen. En zonder dat ze veel oog wenst te hebben voor het propagandistische oogmerk van de bijbelboeken.

 

Armstrong vertelt ook een interessante bijzonderheid over het zo vroeg koning worden van Josia.

De landadel, de am haäretz (boerenvolk, grondbezitters[34]), die door de politiek van Hizkia vreselijk onder de plundering en doodslag van Sanherib’s leger had moeten lijden    terwijl de stedelijke elite met de schrik was vrij gekomen en die nu, onder Manasse, weer volop profiteerde van de opbloei –  wilde alsnog wraak nemen voor die voor hen zo rampzalig uitgepakte stommiteit van het ‘huis’ Hizkia. Want in de landelijke districten van Juda zagen de am ha-aretz hun zaken lijden onder de hoge afdrachten aan de koninklijke ‘dorpelwachters’ (belastingbeambten) ten behoeve van de tributen aan Assyrië. Na het overlijden van Manasse zegden ze diens opvolger Amon de wacht aan. En toen die na twee jaar nog niet van zins was gebleken, de belastingdruk te verlagen, lieten ze hem tijdens een paleiscoupe vermoorden. Ze zetten diens achtjarige zoon Josia op de troon, want Josia’s moeder kwam van Boskat, een dorpje in de heuvels van Juda. Dus was ze een am-haäretzse en geen stadse.

 

            einde Assyrië, Juda deel van het Nieuw-Babylonische rijk

Het machtige Assyrische rijk, dat het aanzien van het hele Midden-Oosten in het algemeen en het eens zo onaanzienlijke Juda in het bijzonder zo veranderd had, met name onder Assurbanipal, liep na diens overlijden in 627 vC ten einde. De Scythen (nomadische veehouders van rond de Zwarte Zee, uit hun weidegronden verdreven door de sterkere Sarmaten, ook veehouders) en Cimmeriërs (paardenvolk vanuit de Oekraïne) waren het noorden van het rijk aan het binnendringen. De Meden, Iraanse stammen, verenigd onder Fraortes, bedreigden het rijk vanuit het oosten. Ze spanden samen met Babylon in het zuidoosten, dat al 200 jaar door de Assyriërs geregeerd werd. Babylon zag onder de Chaldeeër[35] Nabopolassar nu de kans schoon om ook in opstand te komen.

De Meden versloegen onder Fraortes’ zoon Deiokes het Assyrische leger en verwoestten in 614 vC de hoofdstad Assur. Nabopolassar benaderde Deiokes en ze besloten om samen Niniveh te belegeren, dat in 612 viel. Dat was het begin van het einde voor het roemrijke Assyrië. Assur-uballit II, koning van de Assyriërs, wist de verstrooide troepen nog te verzamelen en vestigde een nieuwe machtsbasis in Harran. Deze stad werd in 609 vC. door de Babyloniërs ingenomen en daarmee viel het doek voor Assyrië.

In 550 vC zouden de Achaemeniden onder leiding van Cyrus II de Meden verslaan , waarmee het Nieuw-Babylonische rijk zijn aanvang nam.

 

 

Voor de vazalstaten zoals Juda en Egypte was het enige tijd de vraag op welk paard ze moesten wedden: zouden de Assyriërs tenslotte toch zegevieren of zouden de Babyloniërs de nieuwe heersers worden?

De farao’s keken de kat uit de boom. Ze deden alsof ze de Assyriërs trouw bleven maar zagen met welgevallen toe hoe die het steeds moeilijker kregen. Josia van Juda wedde op de Babyloniërs.

Toen de Egyptenaren de tijd rijp achtten om de zieltogende Assyriërs zogenaamd te hulp te snellen, en de farao Necho II aan het hoofd van een legermacht optrok langs de Filistijnse kust noordwaarts naar Megiddo, vond Josia het slim om de Babyloniërs te laten zien dat hij aan hun kant stond. Achteraf gezien wel slim, maar nu kostte het hem zijn leven: bij de eerste confrontatie – we schrijven 609 vC. –  trof een Egyptische pijl hem dodelijk.

Necho II vervolgde monter zijn veldtocht maar moest zich al gauw achter de Eufraat terug trekken. Hij moest zich beperken tot een sterk garnizoen bij Karkemish (Syrië).

Josia van Juda werd opgevolgd door zijn oudste zoon Joachaz. Die herstelde meteen de oude goden in ere. Farao Necho verving Joachaz weldra door diens in Egypte opgeleide broer Joakim. Volgens de latere bijbelschrijver deugden Joachaz noch Joakim: ze deden “wat kwaad was in de ogen des HEREN, geheel zoals hun vaderen gedaan hadden” (II Koningen, 23:31-37). Wat wil zeggen: ze gaven de voorouderlijke religies weer alle ruimte[36]. Ik vind het veelzeggend dat ze er telkens weer bij schrijven: “in de ogen des HEREN”. Het is een relativering:  “de HERE” = de priesterij, dus je moet het lezen als “volgens ons”.  Hetgeen het bijbelboek echt als een priesterlijke propagandatekst kenmerkt.

 

Necho’s poging om Kanaän als zijn wingewest te behouden, mislukte. In 605 vC trok Nabopolassar op naar Karkemish teneinde de belastingmacht van Necho in de hele regio uit te schakelen. Nabopolassar werd echter ziek en moest zich laten terugvervoeren naar huis. Het commando te velde liet hij over aan zijn zoon Nebukadnessar II. Deze ontpopte zich als een waardige opvolger. Het kwam tot een beslissend treffen, waarbij Egypte een zware nederlaag leed. Necho had stom geluk dat Nebukadnessar plotseling bericht kreeg dat zijn vader overleden was en hij als de bliksem naar huis moest om zijn opvolging veilig te stellen. Zo ontsprong Necho – zijn strijdmacht zwaar gehavend maar toch - de dans.

 

De Babylonische generaals rukten verder op naar het zuiden. Ze lieten Juda met rust: Josia had zijn leven geofferd voor de Babylonische zaak en bovendien betoonde Jojakin meteen zijn onderdanigheid. De teruggekeerde Nebukadnessar richtte zich nu naar Tyrus en belegerde deze uiterst belangrijke havenstad in 604 vC vergeefs. Dan maar naar Egypte! Maar ook dat viel tegen. Necho II won deze thuiswedstrijd en Nebukadnessar moest zich terugtrekken.

 

We schrijven inmiddels 598 vC. Nebukadnessar’s nederlaag was voor Jojakin van Juda reden om in 597 vC de schatting-afdracht aan Babylon op te schorten en, rekenend op ruggesteun van Necho II, een opstand te beramen. Maar jammer dan: Necho’s steun bleef uit! Jojakin wist niet hoe snel hij zich, met veel verontschuldigingen en het overhandigen van alle hof- en tempelgoud, moest overgeven aan de genade van legerleiding van de Babyloniërs. Waarschijnlijk vanwege het krediet van zijn vader Josia werd zijn leven gespaard. Jojakin werd, samen met degenen die hem tot deze domme daad hadden aangezet, op transport gesteld naar Babylon. Jojakin’s oom Zedekiah werd door de Babyloniërs als regent aangesteld.

 

Maar in 588 vC kwam Jeruzalem, waarvan de muren door Zedekiah op topsterkte waren gebracht zodat hij de stad onneembaar achtte, weer in opstand! Deze keer kende Nebukadnessar geen genade. Hij leidde persoonlijk de belegering, die een vol jaar (!) in beslag nam. Nadat eindelijk een bres geslagen was, ondernam Zedekiah met zijn gevolg een ontsnappingspoging. Maar hij werd gepakt. Hij moest toezien hoe zijn drie zonen werden afgemaakt. Vervolgens werden hem de ogen uitgestoken. De stad en de tempel werden door legeroverste Nebuzaradan grondig verwoest. Alle voornaamste burgers en priesters werden, inclusief de blinde Sedekiah, afgevoerd naar Babylon.

Babylon

 

Van oudsher was Babylon een rijke stad, zowel door handel en nijverheid als door landbouwproductie. Een wereldstad. Heel wat anders dan het dorpse Jeruzalem in het provinciale Juda. Een stad waarin de rijkdom van de overzeese handel, voornamelijk door Arabieren beheerst, werd overgeslagen via aangelegde wegen naar Bactrië, Medië, Perzië, India, Armenië, Voor-Azië en Arabië. De handelswaar bestond uit Arabische wierook, Indiase specerijen, ivoor, ebbenhout, edelstenen, purper, parels uit India en Perzië.

Een stad met een oeroude geschiedenis. Van oorsprong was het de hoofdstad van de Sumeriërs, die de grondslag hebben gelegd van de Babylonische cultuur. De oeroude priesterstad van die cultuur was Ur, de stad van een der belangrijkste stammen der Sumeriërs, de Chaldeeën. Ur was ook, volgens de bijbel dan, de stad waar Abraham van afkomstig is, de stamvader van de Joden. Inderdaad was er in die vroege tijd een instroom van semieten uit het zuiden, die behalve naar Ur ook naar Arku, Larsak (Senkereh), Nipur (Niffer) of Agani (Lippara) trokken. Ze integreerden in de cultuur (waren nog niet geïnfecteerd met de ‘uitverkoren-volk-bacil’ van het judaïsme) en namen het schrift en de religie over. Dat de integratie overigens niet altijd even harmonieus verliep, doet het ook weer wegtrekken van semieten, zoals van de mythische Abraham en de Hebreeën uit Ur Kassidim, veronderstellen.

 

De religie van de Babyloniërs was een natuurreligie, waarin de godheid als een gepersonifieerde natuurkracht werd gezien, in zowel een mannelijke als een vrouwelijke gestalte[37]. De oudste god is El.

Naast hem de koningin-moeder Billit (Baaltis), de ontvangende en barende, de godin van liefde, vruchtbaarheid en geboorte. De derde god is Bel (Baäl, Marduk), de scheppende maar ook verwoestende natuurkracht. De tegenhangster van Billit is Ishtar, de godin van oorlog en verderf maar ook van leven en zegen. De godin die zowel goede als slechte tijden brengt. De Phoeniciërs vereerden haar als Ashera, de Karthagers als Astarte.

 

Babylon kende een gesloten priesterkaste, die met offers en magie het noodlot trachtte te bezweren. De priesters bestudeerden de vlucht der vogels en de ligging van de ingewanden der offerdieren, om de weersomstandigheden en aardbevingen te kunnen voorspellen. Ze bestudeerden ook de stand der sterren, om zons- en maansverduisteringen te kunnen voorspellen. Aan de toren van Belos was een gespecialiseerde groep sterrenkundige priesters verbonden, wier berekeningen zeer nauwkeurig zijn gebleken. Vooral die over de maanstonden: die kloppen tot op de seconde met die van vandaag. Ook maten zij de tijd van de dag met zonnewijzers. Wikipedia: “Van de Babyloniërs is bekend dat ze een zevendaagse week hadden. Elke dag was gewijd aan een andere godheid. Het belang van het getal 7 komt uit de Babylonische astronomie. Er zijn 7 hemellichamen die waarneembaar zijn met het blote oog (de zon, de maan en vijf planeten). Deze lichamen worden elk met een godheid geïdentificeerd. Volgens een andere theorie denkt men dat de 7-daagse periode een vereenvoudiging is van een kwart van de maanmaand.” De latere bijbelschrijvers hebben de zevendaagse week als één van de vele Babylonische elementen overgenomen en daar danken we nog steeds het weekend aan.

Een groot gedeelte van het land was in eigendom van de tempel. Dankzij renten, tienden, riviertol, belastingen en handelsmissies verzamelden de hogepriesters reusachtige schatten voor hun God Mardoek. Die Tempel was machtig. Koning Nebukadnessar, een geweldenaar die 43 jaar geregeerd heeft; die één van de zeven wonderen van de oude wereld, de ‘hangende tuinen van Babylon’, heeft laten bouwen; die oorlogen voerde met Egypte, Tyrus, Edom en Judea en al deze oorlogen won;  die het verwaarloosde kanaalsysteem heeft laten renoveren; die Babylon uitbreidde, het met een kolossale muur omringde en alle religieuze ruïnes heeft laten renoveren;  die machtige koning dus speelde het niet klaar om aan dat Mardoek-kapitaal te komen teneinde zijn oorlogskosten en zijn grootse bouwkosten te financieren. Met als gevolg een enorme inflatie en zelfs hongersnood. Hier zie je de macht van de geestelijken, die zich ook in het middeleeuwse pausdom en het huidige vaticaan weerspiegelt. Toen Nebukadnessar  in 561 stierf, was Babylon zo verzwakt dat de Perzische veroveraar Cyrus II (Kyron) de stad in 540 vC met weinig moeite heeft kunnen innemen.

 

             de Babylonische ‘ballingschap’           

 

De profeet Jeremia werd niet mee naar Babylon gedeporteerd: hij had principieel de bezetters gesteund. Jeremia was – althans, die indruk krijg je uit de Bijbel – de eerste echte EWG-gelovige; voor Jeremia bestond Hij echt. Voor Jeremia waren de Assyriërs en nu de Babyloniërs ‘krijgsknechten’ van de EWG: om de Joden tot Zijn dienst te dwingen! Daarom had eertijds Hizkia en had nu Joakim zich niet mogen verzetten tegen de grootmachten. Juda had immers straf verdiend door andere goden dan de EWG te aanbidden!

Hoewel hij het inhoudelijk wel eens was met het ‘gevonden’ Boek, was hij niet een van de schrijvers ervan. Jeremia was een zoon van hogepriester Chilkia en maakte ook deel uit van het Tempelpersoneel. Maar hij vertegenwoordigde in de daar ontwikkelde Jahwe-ideologie een eigen en nogal puristische stroming. Jeremia was een apart figuur. Hoewel van priesterlijke afkomst was hij principieel analfabeet – ongeveer zoals vandaag sommige intellectuelen en zelfs schrijvers ‘principieel digibeet’ zijn.  Jeremia liet ‘het woord des HEREN dat tot hem kwam’ opschrijven door zijn trouwe helper Baruch.

Hij had dus aan het opstellen van de ‘gevonden’ bijbelrol geen deel genomen en ook niet kúnnen nemen. Heel opmerkelijk is dat in zijn boek (de door Baruch opgetekende woorden van Jeremia) met geen woord over het ‘gevonden Boek’ wordt gerept! En zelfs niet over Josia’s razzia onder de oude heiligdommen in Juda en Israël[38]! In tegendeel, hij klaagt:

 

Zie je niet wat er in de steden van Juda en in de straten van Jeruzalem gebeurt? De kinderen sprokkelen hout, de vaders stoken het vuur en de vrouwen kneden het deeg om koeken voor de koningin van de hemel [Asjera!] te bakken. Ook krenken ze mij door wijnoffers aan andere goden te brengen (Jer, 7:17-18a)

 

Dus niet alleen de godin Asjera maar ook Baäl en andere goden waren nog steeds in zwang. Heel vreemd allemaal.

Het valt natuurlijk niet meer uit te maken wat Jeremia echt gezegd heeft en wat de achterafschrijvers er van gemaakt of aan toegevoegd hebben (ze lieten hem exact zeventig jaar ballingschap voorspellen bijvoorbeeld). Dat maakt mijn hele verhaal hier een beetje ‘dubbel’. Bovendien moeten we er rekening mee houden dat de auteurs van de verschillende geschriften verschillende stromingen of richtingen kunnen hebben vertegenwoordigd. Zo goed als zeker is dat Jeremia de eerste is van een stroming van ‘fundamentalistische’ EWG-profeten, los van en vaak tegen de diplomatieke en compromisbereide EWG-priesterij (ambtenarij). Een tegenstelling die we in de verdere geschiedenis van de Joden zullen blijven tegenkomen, als die tussen de Vromen (de fundi’s) en de Realisten. Een tegenstelling die we ook in de katholieke kerk hadden en nog steeds hebben: die tussen de machiavellistische machthebbers in het Vaticaan en de vrome bisschoppen, priesters en gelovigen.

 

Wie er wél gedeporteerd was, en wel met de ‘eerste lichting’, die van Jojakin, in 597 vC,  was de priester Ezechiël. Een Jeremia-adept. Volgens Armstrong woonde hij in de nederzetting Tel-Abib, bij het Kebarkanaal. Die gedroeg zich ook heel ‘apart’. Liep door Tel-Abib met zijn reisbagage alsof de trein naar Jeruzalem elk moment kon arriveren. Sloot zich dan weer op in zijn huis en sprak maandenlang geen woord, met niemand. Toen zijn vrouw overleed, toonde hij geen enkele droefheid. Dit alles schreef hij toe aan ‘bevelen van Jahweh’ zelf. Net als zijn leermeester Jeremia dichtte hij zichzelf een rechtstreeks contact met Jahwe toe. Het bijbelboek Ezechiël is in de ik-vorm geschreven. Hij kreeg allerlei boodschappen door van “Een die sprak”, dan wel “De Geest”, en die hem als “Mensenkind” aansprak. Vooral boodschappen aan het adres van “het huis Israëls” (het Judese koningshuis) dat allerlei ellende wordt aangezegd vanwege het offeren aan andere goden. “Daarom zal ik in grimmigheid met hen handelen, en geen deernis hebben”.  Elke paragraaf van het lange boek begint met “En het woord des Heren kwam tot mij”.  En dan volgen weer allerhande dreigementen, afgewisseld met klaagliederen.

Ook wat Ezechiël betreft valt het achteraf niet meer uit te maken wat de inbreng van de echte Ezechiël is geweest. Ik denk dat hij, of een of meer figuren zoals hij, echt bestaan heeft want dat gedrag van hem is zo’n herkenbaar fundamentalistengedrag. 

 

In 586 vC, na de opstand van Zedekiah, had dus de definitieve deportatie van de elites plaatsgegrepen. Het is niet zo dat Juda nu totaal ontvolkt was. Bijbelse overdrijving: ‘de ballingschap van het Joodse volk’[39]. De economische en geestelijke elite werd gedeporteerd. En het machtscentrum Jeruzalem werd verwoest. De opgravingen laten zien dat Jeruzalem is platgebrand en ook niet meer is herbouwd. De Klaagliederen beschrijven de lege pleinen, afbrokkelende muren en geruïneerde poorten. Verder was Juda door de Babyloniërs herbevolkt met gedeporteerden uit andere onderworpen gebieden.

Voor een deel was de Joodse elite uitgeweken naar Egypte. Egypte herbergde al veel langer een behoorlijke Joodse kolonie, en dat heeft ook bijgedragen aan het ‘kerstverhaal’ van de vlucht van Jozef en Maria met hun kind naar Egypte[40] uit Matheus 2: 13-15, nadat de ‘magiërs uit het oosten’ (sterrenkundigen uit Babylon) weer naar ‘hun land’ waren teruggekeerd.

 

Ook voor de Babyloniërs was, net als hun Assyrische voorgangers, deportatie van de kopstukken van een onderworpen volk de gemakkelijkste manier om dat volk tot medewerking te dwingen. Op geloofsgebied waren de Babyloniërs als ‘heidenen’ verdraagzaam: ze gunden de gedeporteerden hun eigen geloofsbeleving. De Joden werden gehuisvest in dorpen in de omgeving van Babylon, aan de Euphraat, en vonden werk in Nabukadnessars grote project van de renovatie van Babylons kanalenstelsel. Omdat het een geletterde elite betrof, vonden velen ook werk in de administratieve sectoren en op den duur ook in het onderwijs. Maar natuurlijk was het voor de meesten een behoorlijk statusverlies vergeleken bij wat ze in Jeruzalem betekend hadden. Het boek Job is een typisch Babylonisch boek.

Niet alle Joden integreerden succesvol. Vooral de echte EWG-gelovigen onder hen weigerden zich te assimileren aan hun ‘heidense’ omgeving. Daar is de ‘uitverkiezingswaan’ debet aan. Jeremia was daar indertijd, toen de oude Tempel nog overeind stond, de eerste exponent van geweest. In Babylon had Ezechiël laten zien wat de EWG-ideologie met een mens doet: ontmenselijken. Je vrouw dood? stelt niks voor in het licht van de EWG! Voor een EWG-gelovige telt een mensenleven niet, alleen de EWG telt.

Onder hen stond menig profeet op. Behalve Ezechiël was er ook Jesaia en vooral een derde profeet wiens naam onbekend is en daarom de tweede Jesaia genoemd wordt omdat zijn orakels in dezelfde rol als die van de eerste bewaard gebleven zijn. Welsprekende en gedreven predikers, die de Joden voorhielden dat ze tot Gods ‘uitverkoren volk’ behoorden. Dat ze zich dus aan de Joodse Wet te houden hadden. Zichzelf en hun zonen laten besnijden. Geen varkensvlees eten, zoals die heidenen deden. En de Sabbath heiligen.

 

Jojakin kreeg van Nebukadnessars opvolger genade en genoot zelfs weldra, als zoon van Josia die immers zijn leven geofferd had voor de Babylonische zaak, een voorkeurs-behandeling. Hij kreeg een uitkering en een ‘residentie’, en  bleef tot zijn dood als aanspreekpunt van de Joodse ‘import’ fungeren.

 

Toen Ewil-Merodak de troon besteeg als koning van Babel, verleende hij koning Jojakin van Juda gratie en ontsloeg hem uit de gevangenis. Dat was op de vijfentwintigste dag van de twaalfde maand in het zevenendertigste jaar van zijn ballingschap. Hij had met hem een vriendelijk onderhoud en bevoorrechtte hem boven de andere koningen die in Babel gevangen zaten. Jojakin hoefde niet langer gevangeniskleren te dragen en mocht voor de rest van zijn leven de maaltijd gebruiken met de koning van Babel.  Jeremia[41] 52:30-34.

 

De Joden mochten er ook hun eigen geestelijke centrum bouwen. Het is jammer dat we daar niet meer van weten[42], want het is daar dat heel wat van de eerste versies van de bijbelboeken tot stand zijn gebracht. Maar ook de uitwerking van de eerste, door Chilkia en de zijnen samengestelde en in de urn ‘gevonden’ rompvorm van Deuteronomium is in Babylon duchtig omgewerkt. In de grondtekst van de EWG-ideologie is nog geen sprake van de zo belangrijke figuur van Mozes:

 

“De Egyptenaren begonnen ons slecht te behandelen: ze onderdrukten ons en dwongen ons tot slavenarbeid. Toen klaagden we Jahweh, de god van onze voorouders, onze nood. Hij hoorde ons hulpgeroep en zag ons ellendig slavenbestaan. En Jahweh bevrijdde ons uit Egypte, met sterke hand en opgeheven arm, op angstaanjagende wijze, met tekenen en wonderen”. (Deuteronomium, 26:6-8)

 

In het geestelijk centrum in Babylon – wellicht was dat de ‘residentie’ die Jojakim als gunsteling van het hof had toegewezen gekregen – werd de grondtekst herschreven en uitgewerkt  “tot één lange redevoering van leider/wetgever Mozes, waarbij verschillende ‘profetieën’ over de ballingschap werden toegevoegd” (Hulspas p.274). En: “De introductie van de wetgever Mozes is ongetwijfeld het meest opmerkelijke aspect aan deze bewerking.” Het is een meesterlijke vondst. Anders hadden de wetten aan de EWG moeten worden toegeschreven, met telkens weer een antwoord verzinnen op de vraag: hoe dan? 

Nieuw is volgens Hulspas ook dat de priesters zichzelf in hun geschriften de hoofdrol toekennen: als het volk een koning wilde, kon dat; maar deze moest aangewezen worden door “de HERE” (lees: de priesters) en zich strikt houden aan de wetten van Mozes (lees: van de priesters). Ik weet niet of dit nieuw was. Er is al vanaf de vroegste tijden van patriarchale machtsuitoefening strijd geweest tussen de machthebbers over de geesten en de machthebbers over de wapens. Tussen hogepriester en koning, tussen paus en keizer, tussen kerk en staat. Waar de geestelijkheid de kans zag om de macht te grijpen, liet ze die niet passeren, en dus ook niet bij het opstellen van de ‘wetten van Mozes’.

Bijbelwetenschappers identificeren de redacties van deze auteurs als (P), waar de oudere versies als (JE[43]) worden aangemerkt. Ene Baruch[44] schijnt een groot aandeel gehad te hebben in de achteraf-schrijverij. Natuurlijk worden er geen namen in genoemd, noch een ontstaansplaats: het is immers “het Woord Gods”, van “alle eeuwigheid”. 

 

            Genesis

 

Veel psalmen waren al bekend van Israëlische profeten, maar de meeste stammen uit deze 70 jaar. Verreweg de meeste bijbelboeken, en ook de definitievere versies van de eerste, zijn nog  later geschreven. Met telkens nieuwe toevoegingen uit de actualiteit, in de mond gelegd van de vroegere profeten. 

De belangrijkste bijdragen van de (P)-auteur(-s) van de Babylonië-tijd (586-538 vC) zijn, naast de ‘Mozes’-wetgeving, de psalmen (veelal ‘omgebouwde’ oude Mesopotamische mythen en gezangen) en de profetieën:   het Genesis-verhaal. 

Het belangrijkste verhaal in welke ideologie dan ook is immers het ontstaansverhaal. Een beetje ideologie (geheel van ideeën) kan zich alleen aannemelijk maken wanneer het een van a tot z-verhaal heeft: van hoe de dingen begonnen en zich ontwikkelden tot wat ze nu zijn.

Veel ervan hebben de bijbelschrijvers ontleend aan de Enuma Elish. Ik citeer hier Wikipedia: “De Enuma Elish ("wanneer in het hoge") is een oude Babylonische mythe die ons vertelt hoe de wereld is geschapen. Het is tegelijk een verheerlijking van de god Marduk en de stad Babylon. De tekst is van groot belang omwille van zijn gelijkenis met het Bijbels scheppingsverhaal” .

Waarom ontleenden de bijbelschrijvers hun scheppingsverhaal aan andere culturen? De Joodse stammen waren toch niet van gister? Die hadden toch ook hun eigen oeroude scheppingsverhaal(-en)?

Misschien wel. Maar zo ja, dan zou zo’n verhaal ongeschikt zijn om de stammen te verenigen: droeg het verhaal teveel het stempel van één der stammen, dan zouden de andere stammen het niet als het hunne accepteren. Nog een reden: het zou teveel ‘heidense’ elementen bevatten. Dus liever een geheel nieuw vervaardigd. Bronnen voor ‘leentjebuur’ genoeg. De EWG-ideologie was immers in zijn geheel een revolutionaire afrekening met het verleden.

 

De (P)-auteurs maakten van de scheppende figuur echter een zachtaardiger God dan de krijgshaftige God Marduk. Uit dat zachtaardige blijkt invloed van de andere inspiratiebron voor het Genesis-verhaal: het, eveneens in Babylon populaire, zoroastrische scheppingsverhaal. Vooral het begin van Genesis: de scheiding tussen licht en duisternis; een God zonder begin of einde, zonder plaats of verleden; de schepping van de aarde in zes fasen, is geheel aan het zoroastrische scheppingsverhaal ontleend.  Ook hier weer merk je dat de verschillende auteurs verschillende opvattingen hebben vertegenwoordigd. Verschillende teksten, afkomstig uit verschillende bibliotheken wellicht ook, waar de latere overschrijvers en redacteurs met veel moeit een geheel van hebben moeten maken, met waar mogelijk behoud van de originele dus ‘heilige’ tekst.

 

De geloofsinhoud van de (P)-auteurs ademde een vredelievender, zoroastrischer geest dan die van de deuteronomistische D-rompvorm. Dit vastgesteld hebbende is het optreden, tegen het einde van de ‘ballingschap’, van de zg ‘Tweede Jesaja’ (zo geheten omdat zijn orakels bewaard zijn gebleven in de dezelfde boekrol als die van Jesaja, die echter in Hizkia’s tijd heet geprofeteerd te hebben) opmerkelijk. De orakels van de ‘Tweede Jesaja” waren ineens weer opvallend triomfalistisch. Een Marduk-achtige Jahweh die al zijn vijanden verslaat. Opmerkelijk ook omdat er dan ineens vier gedichten tussen staan – van iemand die zich ‘dienaar van Jahweh’ noemde – die juist weer heel timide zijn en lijdzaam. Toch zijn de zangen van die ‘tweede Jesaja’ blijkbaar heel populair geweest onder de Joden.

 

            het zondvloedverhaal

 

Een oude Babylonische sage vertelt van de stadscheppende Figuur Oannes, die half vis half mens was, en noch man noch vrouw was. Dat hij uit de zee was op komen duiken en aan de mensen taal en kennis, kunstvaardigheid en schrift, landbouw en bouwkunst had geschonken. Om daarna weer terug te keren in de zee. Tien koningen hadden er achtereenvolgens geheerst; de eerste heette Aloros en de laatste was Isuthros geweest.

Maar toen had Bel (Baäl) met een zondvloed alle mensen vernietigd. Alleen Isuthros had zich op een groot schip weten in te schepen, met stellen van alle dieren bij zich. Het schip was afgedreven naar het hooggebergte van Armenië. Van daar uit was de mensheid opnieuw begonnen.

 

De mythen van een zondvloed hebben, zoals echte mythen betaamt, ook een waar-gebeurde kant.

Na afloop van de laatste ijstijd vormden zich bij de afsmelting van de gletschers vaak enorme stuwmeren. Wanneer een in de weg liggende ijsdam het dan eindelijk begaf, kreeg je vaak verwoestende overstromingen. Enkele hebben wereldwijde effecten gehad. Ik denk hierbij met name aan de doorbraak van ‘Lake Agassiz’, de enorme zoetwaterbinnenzee (acht keer de oppervlakte van Nederland) die 8470 jaar geleden in één keer leeg liep en de zeespiegel wereldwijd een halve meter deed stijgen. De landtong van de Tigris en de Eufraat, tot dan toe wel 1000 km verder de Perzische Golf instekend, werd toen in korte tijd door de zee verzwolgen. Als je bedenkt dat het juist de kustgebieden waren die bij voorkeur door de mensen bewoond werden, kun je je indenken dat zo’n katastrofe  vooral in die contreien lang deel van de oeroude verhalen heeft uitgemaakt.

Een dergelijke katastrofe zou zich ook rond de Zwarte Zee hebben voorgedaan[45]; recentere onderzoeken[46] hebben deze theorie onderuitgehaald. Maar er hebben zich na afloop van de laatste ijstijd op tal van plekken overstromingen in kustgebieden voorgedaan en de meeste scheppingsverhalen van de meeste stammen kennen wel een zondvloedverhaal[47].

 

            Mozes

 

Ook de figuur van Mozes, mogelijk een figuur uit de oude Judese verhalen met betrekking tot het Egyptische kolonialisme, werd ge-restyled met behulp van het Assyrische verhaal over de vroege jeugd van koning Sargon (721 – 705 vC), die door zijn moeder, een priesteres, als baby werd gelegd in een rieten en met asfalt waterdicht gemaakt mandje (zoals de kuffa’s, de gebruiksboten op de Eufraat, ook van papyrusriet gemaakt werden en met asfalt waterdicht werden gemaakt, dus misschien legde ze hem gewoon in een ‘geleende’ kuffa) en later koning werd. Een geweldige vondst, die Mozes-figuur. Een ‘kapstok’ van jewelste[48]. Grote delen uit de ‘boeken van Mozes’ zijn bedacht tijdens de Babylonische gevangenschap (597 –536 vC). Echte bijbelgeleerden zullen zeker meer Assyrische en Babylonische bouwstenen voor de Bijbel kunnen noemen. “Precies het scheppingsverhaal uit Genesis is een van de laatst geschreven teksten!” zegt oudtestamenticus Arie van der Kooij, Universiteit Leiden (NRC 25 okt.’04).

 

            het zoroastrische bestanddeel van de Tora

 

Het Zoroastrisme is van bepalende invloed geweest voor de hele vormgeving van het judaïstische EWG-geloof – en daarmee voor de vormgeving van het christelijke geloof en dat van de nog latere islam. Deze invloed blijkt uit het hier volgende tiental zoroastrische elementen:

 

1. geloof in één allerhoogste god, verheven boven alle overige goden

2. het niet aanbidden van deze Allerhoogste in een fysieke godsbeeld (dit afzien van           

    fysieke beelden was heel ‘behulpzaam’ was bij het bestrijden van de ‘heidense’ goden    

    die immers wel fysiek aanbeden werden en nu konden worden belachelijk gemaakt als

    ‘hol snijwerk vol zaagsel’     

3. geloven in een strijd tussen het goede en het kwade (God en Duivel)

4. geloof in engelen en duivels

5. geloven in een hemel en een hel 

6. het geloof in ‘het einde der tijden’ en een ’laatste oordeel’, dus  in een individuele eindbeoordeling (het idee van de ‘eschatologie’ is van zoroastristische oorsprong)

7. een stelsel van ge- en verboden voor individueel gedrag

8. het geloof in een Messias, een Verlosser

9. geloof in een wederopstanding en een paradijs

10. uitgebreide reinigingsvoorschriften voor de rituelen

(Toetje: het woordje “Amen!”)

 

Allemaal begrippen en geloofsvoorstellingen die de Joden voordien volslagen onbekend waren. Nou ja, het geloof in geesten is natuurlijk zo oud als het animisme. Maar om die als ‘engelen’ voor te stellen en als gevleugelde hulpjes (bijvoorbeeld boodschappers) van een EWG, in voortdurende strijd met de geesten van het kwade, de duivels, dat is typisch zoroastrisch.

Het tiende element, de reinigingsvoorschriften, komen vooral naar voren in de ‘wetten van Mozes’.

 

            de judaïstische elementen van de Tora

 

Je zou de tien zoroastristische elementen als aankleding kunnen zien van de door de (D)-schrijver(s) ontwikkelde EWG-ideologie en neergelegd in de rompvorm van Deuteronomium.  Die ideologie steunt op drie pijlers:

1. de voorstelling van de te verenigen stammen van Israël en Juda, de Joden dus, als

    “het uitverkoren volk”

2. het ‘demoniseren’ van de aloude Joodse stamgoden en vruchtbaarheidsgodinnen, en

   het tegelijk daarmee verbannen van de vrouwen uit de bediening van de eredienst

3. de vijandigheid ten opzichte van alle andere religies 

 

Het door Zarathustra zo mensvriendelijk begonnen monotheïsme is met deze drie judaïstische elementen kwaadaardig en vrouw- en mensvijandig gemaakt. Helaas is het de judaïstische versie van het monotheïsme die het christendom en de islam is gaan beheersen. 

Vooral het eerste element: de uitverkiezings-idee, ligt aan de wortel van het latere ‘Jodenprobleem’. Het idee van tot een ‘uitverkoren volk’ te behoren zou de Joden in de diaspora later massaal verhinderen om te assimileren en op te gaan in de culturen waarvan zij deel gingen uitmaken. Het heeft, samen met het Messias-idee en de eindtijdgedachte,  gemaakt dat zij – de onvolprezen seculiere Joden die de Europese cultuur veel van haar glans hebben gegeven, niet te na gesproken[49] – ‘buitenstaanders’ bleven, gemengde huwelijken meden en bij voorkeur in getto’s bleven samenhokken.

Christendom en islam hebben er nog een vierde kwalijke element aan toegevoegd:

4. de pretentie dat hún EWG wereldwijd moet zegevieren; dus het zendingselement.

Hoewel, was dat ook al niet kenmerkend voor het judaïsme van de eerste twee eeuwen nC?

 

            het einde van het Nieuw-Babylonische rijk

 

De Pers Cyrus II was in 559 zijn vader opgevolgd. Perzië was toen nog een vazalstaat van de Meden. Maar Cyrus voerde een succesvolle opstand tegen de Meden aan.  In 550 vC versloeg hij Asyages van de Meden en was nu koning over Meden en Perzen. Hij begon aan een reeks veroveringen waarmee hij het grootste rijk tot dan toe zou scheppen. Palestina, Egypte, Bactrië, Klein-Azië, zelfs een deel van de Scythen moesten uiteindelijk zijn gezag erkennen. In 539 vC versloeg hij de laatste Nieuw-Babylonische koning en werd hij erkend als koning van Babylonië, dus van de culturele hoofdstad van de toenmalige wereld. Hij wordt terecht Cyrus de Grote genoemd. Temeer omdat hij een geheel nieuwe bestuursstijl hanteerde.

Cyrus was een overtuigd zoroastrist, hetgeen betekende dat hij de mensenrechten eerbiedigde en tolerant was ten opzichte van andere geloven. Maar hij zou niet ‘de Grote’ zijn geweest als zijn ‘moderne’ benadering niet ook zijn politiek doel gediend zou hebben.

Het zoroastrische geloof heeft van de Perzische heersers zoals de latere Darius en de nog latere Xerxes heel wat beschaafdere en mensvriendelijker bestuurders gemaakt dan de bloeddorstige en wraakzuchtige Assyriërs altijd geweest waren. Cyrus schonk aan verschillende verslagen koningen genade, en één hunner is zelfs vijftien jaar Cyrus’ staatssecretaris geweest. Ook de meeste Perzische koningen na hem hanteerden een bestuursstijl die de onderdanen in hun waarde liet en die daardoor minstens zo effectief ‘werkte’ als de despotische.

Alexander de Grote zou in 333 vC niet alleen aan het Perzische rijk maar ook aan dat humanere imperialisme een einde maken: diens opmars door de oude wereld was gewelddadig en meedogenloos, waarbij hij elke stad die zich niet lijdzaam wenste te laten uitplunderen, liet uitmoorden en verwoesten. Hoezeer hij de Perzische hofhouding ook bewonderde en nabootste, met hun geloof, het zoroastrisme, had hij niets. Hij liet de priesters en wetenschappers ervan ombrengen en de heilige ‘eeuwige vlam’ in hun vuurtempels doven. Het doden van de priesters was daarom zo’n ramp voor het zoroastrisme omdat hun heilige zangen alleen mondeling werden overgeleverd.

 

Maar met Cyrus II de Grote begint dus het Perzische rijk, dat voor de kwalijke judaïstische EWG-ideologie helaas alleen maar gunstig zou blijken.    

Het mensvriendelijke zoroastrisme verplicht zijn gelovigen tot respect voor andersgelovigen. Cyrus II de Grote legde zijn geloof niet op aan de overwonnen, als zoroastrist respecteerde hij andere geloven. Al snel na zijn aantreden als koning van Babylon stelde hij aan de vertegenwoordigers van de door de Assyriërs naar Babylon gedeporteerde volken voor dat zij zouden terugkeren naar hun land, om daar hun verwoeste  tempels weer op te bouwen. Ze zouden dan de door de Babylonische koningen geroofde godenbeelden en offerschalen mee terug krijgen. De wederopgebouwde tempels konden, als  even zovele Perzische bestuurscentra, een hoge mate van zelfstandigheid krijgen, met alleen een verplichting tot een jaarlijkse schatting. 

Ook de Joodse vertegenwoordigers kregen dit voorstel voorgelegd. Het ontmoette ook bij gewone Joden geestdrift. De ophemeling van Jeruzalem door de ‘tweede Jesaja ‘ was, hoe weinig realistisch ook, erg populair en er meldden zich heel wat Joden aan voor de ‘terugkeer’ naar Jeruzalem.

 

“Ballingschap” moest al tussen aanhalingstekens. Met dat woord wordt de deportatie van de Judese elite naar Babylon steevast aangeduid – in het kader van de Bijbelse propaganda. Maar dergelijke deportaties waren in die tijden de normale manier van onderwerping van een geannexeerd land. Gedwongen emigratie, zo moet je het zien, en normaal integreerden de slachtoffers lijdzaam in hun nieuwe vaderland. Dat wil zeggen: de mannen bleven lethargisch mokken maar de vrouwen begonnen meteen onderkomens te maken en landjes te bewerken en in te zaaien. En dan vatten sommige mannen ook weer moed. 

Het voormalige koninkrijk Israël was door de gedwongen immigratie van de elites van zeker vijf verschillende volken een smeltkroes van naties geworden, die voor de latere Judaïsten allemaal Samaritanen, dus ‘heidenen’ waren. Maar ook Juda zelf was door de import van een groot aantal vreemdelingen een heel ander volk geworden. De Gola (de ‘terugkeerders’) zouden er dan ook de neus voor optrekken.

 

            de ‘terugkeer’ naar Jeruzalem

 

Het eerdergenoemde Joodse centrum bij Babylon had de gedachte aan een terugkeer naar Jeruzalem wel altijd levend gehouden en vooral het minder succesvolle deel der Babylonische Joden hing het zich ontwikkelende judaïsme, met zijn waanidee van als jood tot ‘het uitverkoren volk’ te behoren, aan. In de zangen van ‘Tweede Jesaja’ hadden Jeruzalem en de Tempel bovendien paradijselijke proporties aangenomen. Bij de ‘vromen’ had de terugkeergedachte als een wenkend perspectief postgevat. Toen de ophanden zijnde missie bekend werd, meldden velen er zich gretig voor aan. Van de overwoekerde puinhopen en vooral de uitzichtloze armoe van het reële Jeruzalem hadden ze echt geen flauw idee.

 

Bij dat ‘terugkeren’ moeten we dus vooral niet denken aan de voortsukkelende groep die indertijd in ketenen geboeid naar Babylon op weg ging. Wat? We moeten zelfs die eerste groep niet als voortsukkelend voorstellen. Kijk even op het kaartje op p.13. Daar zie je links Jeruzalem en rechts Babylon. Met de Syrische woestijn er tussen. Dat zou geen man overleefd hebben als hij dat via een stippellijn tussen die twee punten voortsukkelend en geboeid zou hebben moeten afleggen.

Ten eerste waren het rijkelui. Dus die hadden wagens en rijdieren[50]. Ten tweede moet dat eerst noordwaarts, via Damascus, zijn gegaan, en dan langs of per boot óver de Euphraat, afzakkend naar Babylon. Nu waren de mensen qua reizen wel wat gewend toen, maar het betekende ook voor die tijd een behoorlijke onderneming, zeker voor een groot gezelschap. Ik vermeldde bijvoorbeeld van de zieke Nabopolassar die zich naar Babylon moest laten terugvoeren, en van Nebukadnessar dat die ijlings terug naar huis moest van het slagveld Karkemish en na gedane zaken weer terugkeerde naar het front. Maar ook deze geweldenaars waren mensen en moest die enorme afstanden met de reismiddelen van die tijd zien af te leggen. (Te paard? Per strijdwagen? Per dromedaris? Zou ik zó graag weten! Per schip ging hen vermoedelijk te langzaam. Denk ik. Hoewel … op de heenweg stroomafwaarts, en met een door tien roeiers aan elke kant bemande prauw of zo …).

 

Ten tweede: als de deportatie naar Babylon indertijd veel slachtoffers geëist zou hebben, was daar zeker melding van gemaakt in een klaaglied. Het lijkt mij bovendien redelijk te vermoeden dat de heersers er bij de deportaties en hervestigingen van de elites belang bij hadden om die zoveel mogelijk ‘bepakt en bezakt’ met hun eigendommen in hun nieuwe ‘vaderland te laten arriveren: des te zelfredzamer zouden die zijn en des te waardevoller voor en bijdragend aan de economie ervan.

 

Nu weer naar wat in de bijbelse agitprop de ‘terugkeer’ wordt genoemd. Het is duidelijk dat die Jeruzalem-reis, zeker waar het door de vele enthousiaste aanmeldingen een behoorlijke groep mensen betrof, een gedegen voorbereiding en organisatie heeft geëist. Onder leiding van een zekere Sesbassar. 

 

Het was een beperkte missie van Joodse politici en beambten, maar aangevuld met een behoorlijk grote groep enthousiaste, door de ‘Tweede Jesaja’-zangen verblinde EWG-gelovigen,  dat in 538 vC gehoor had gegeven aan de oproep van Cyrus II de Grote om naar Jeruzalem terug te keren.

In opdracht van de koning, en ook toegerust om die uitzending met succes te kunnen bekronen: herbouwen van de Tempel en herstellen van hun eredienst, alsmede van Juda een zelfstandige satrapie (provincie) maken. Ze hadden ook de gouden tempelschalen en andere buitgemaakte tempelschatten meegekregen.

 

            maar het viel de Gola behoorlijk tegen

 

De hooggespannen verwachtingen van de Gola kregen een behoorlijke domper. Van de ophemelende zangen van de tweede Jesaja klopte hoegenaamd niets. Ze moesten zich melden in Samaria, de hoofdstad van de vijfde satrapie van het Perzische rijk waar Jehud (voormalig Juda) deel van was. Na een lange en vermoeiende reis belandden ze in een ontredderd land. Jeruzalem was één puinhoop, waar nauwelijks mensen woonden. De nieuwkomers waren de luxe van Babylon gewend en moesten zich nu, in dat armoedige zootje, een onderdak en een bestaan zien op te bouwen. Ze kregen geen enkele medewerking van de gouverneur. Stiekeme tegenwerking zelfs: wanneer hun missie zou slagen, was hij immers een stuk van zijn ambtsgebied kwijt.

Wat ook een domper was: de bewoners van het toenmalige Juda was elke gedachte aan een EWG-achtige Jahwehverering vreemd: ze offerden aan allerhande in het toenmalige Midden-Oosten populaire goden, op allerhande altaren en heilige hoogten en bij Asjera’s heilige palen. Juda was namelijk, zoals heel Kanaän, tengevolge van de Assyrische deportatiepolitiek een smeltkroes van volken geworden: Filistijnen, Moabieten, Ammonieten, Joden, Edomieten, Feniciërs, en allemaal met hun eigen goden en religies.

Kortom, de eerste delegatie kwam niet verder dan zichzelf in leven houden en zich onderdak verschaffen. In de eerste twintig jaar kwam er van de herbouw van Jahweh’s Tempel niets van de grond en was de Tempel waar het om te doen was geweest, nog steeds dezelfde overwoekerde puinhoop.

De meeste Gola integreerden ook niet echt in hun ‘land van herkomst’. De meesten hunner waren vromen, behoorden tot de volgelingen van Jeremia en Ezechiël. Ze distantieerden zich van de autochtonen die door hen simpelweg als am-haretz : ‘boeren’, plattelandsvolk, oftewel ‘heidenen’, werden aangeduid. In die eerste groep ‘terugkeerders’ tekende zich dus al de tweedeling af die het Jodendom in zijn verdere geschiedenis zou kenmerken: die van een politiek-realistische ambtelijke priesterij enerzijds en die van de vrome of zelfs fanatieke EWG-gelovigen anderzijds. De tegenstelling tussen de latere Sadduceeën enerzijds en de volkse Farizeeën en de fundamentalistische sekten anderzijds.

Ze distantieerden zich … maar vermoedelijk was het merendeel van de Gola man. Dat wil een vrouw. Dus er werd veelvuldig getrouwd met amharetz-vrouwen. Oei! dat gaat nog problemen opleveren.

 

 

            de tweede delegatie

 

De Perzische overheid beschouwde die eerste missie natuurlijk ook als mislukt. Van een nieuw administratief centrum, laat staan van een nieuwe satrapie Jehud, was nog totaal niets terechtgekomen.  Darius (521-486 vC), opvolger en navolger van Cyrus II de Grote, die in zijn lange en succesvolle regeerperiode echt werk maakte van het consolideren en in satrapieën inrichten van het rijk, stuurde er een tweede politieke delegatie Joden op af, groter en nog ruimer toegerust. De delegatie stond nu onder leiding van Zerubabbel, kleinzoon van Jojakin. Samen met hogepriester Jozua.

Maar … ook deze ‘terugkeerders’ moesten natuurlijk eerst weer voor eigen onderdak zorgen.

 

Haggai, lid van het priestergezelschap en later als ‘profeet’ aangemerkt, kon zijn teleurstelling niet voor zich houden en verweet de mensen van de eerste Gola-groep dat die alleen maar aan zichzelf gedacht hadden en de woonplaats van Jahweh een ruïne gelaten hadden. Niet geheel zonder effect: een aantal van hen toog nu aan het werk, onder de bezielende leiding van Haggai zelf – en met diens nieuwe middelen natuurlijk.

Ze slaagden er in enkele maanden in om een bescheiden begin van een wederopbouw van de Tempel te laten zien.

Bij deze ‘wederopbouw’ van de Heilige Tempel hadden de autochtone Jeruzalemmers echter het toekijken: alleen Gola-leden mochten daaraan meehelpen! De autochtone amha-aretz waren in Gola-ogen immers heidenen! Kwalijk gevolg van de ‘uitverkiezingswaan’ van de EWG-ideologie.

 

Op de dag van het opnieuw ingevoerde ‘traditionele’ herfstfestival stroomden de Gola naar het bouwterrein voor de her-inwijding. De schamele aanblik van wat de schitterende Tempel van Salomo – zoals die door de bombastische orakeltaal van de ‘Tweede Jesaja’ was voorgespiegeld – moest voorstellen, deed sommigen in huilen uitbarsten. Maar Haggai beloofde dat de tweede Tempel grootser zou worden dan het verwoeste origineel. Een andere profeet uit het gezelschap, Zacharia, viel hem bij en voorspelde een vreedzame samenleving van alle Joden, inclusief de amha-aretz, in de voor iedereen toegankelijke stad Jeruzalem. Alsmede een Tempel waarin ook de gojim (heidenen) welkom zouden zijn. Want zo was de oude Tempel immers geweest: daar had Asjera’s heilige paal ook altijd gestaan. 

Met deze gematigde opstelling namen Zacharia en Haggai, beiden behorend tot de priesterij, afstand van de EWG-fanatiekelingen onder de Gola. In het besef dat fundamentalisme alleen maar tot ongeluk(ken) kan leiden.

De tweede Tempel kwam in acht jaar tot stand.  Hij herbergde niet alleen een Jahweh-altaar maar omvatte natuurlijk en vooral de woon- en bestuursvertrekken van de priesterij.  Het werd weer een groot complex, met bibliotheek en al. Volgens Armstrong zijn daar de twee boeken Kronieken geschreven. Deze boeken ademen namelijk de insluitende geest van Haggai en Zacharia, vrij van de rivaliserende toon van de Deuteronomisten (de fundi-kant).

 

De deuteronomistische, onverdraagzame EWG-stroming, was echter behoorlijk virulent geworden onder de Gola. De uitverkiezingsgedachte (te behoren tot het ‘uitverkoren volk’) die in de rompvorm van deuteronomium was ontwikkeld, gaf vrome (de EWG-ideologie toegedane) Joden, met name de minder geslaagde en zich kansloos voelenden onder hen, een elitair gevoel.

Ze versterkten dit elitaire gevoel door het naleven van de ‘wetten van Mozes’. De EWG-priesters hadden de uitverkiezingswaan zover doorgedreven dat ze stelden dat je pas een echte jood was als je trouwde met een echte jodin. De aan het zoroastrisme ontleende reinheidsvoorschriften, in de priesterlijke geschriften toegedicht aan een eveneens ter plekke bedachte ‘wetgever’ Mozes, waren in Babylon al een belangrijk element in het Jahwisme geworden. De reinheidswetten en -regels waren al gauw steeds verfijnder en pietluttiger geworden, zodat het naleven ervan door de Vromen voor gewone leken niet zomaar meer haalbaar was geworden. Ze dienden zich tegen betaling er in te laten onderwijzen door de Ingewijden: zo’n Vrome moest toch ook ergens van leven?

U weet hoe het werkt? Een ijveraar (Vrome) bedenkt een bijzondere consequentie uit de letter van de Wet, bijvoorbeeld inzake de Sabbatsheiliging. Hij gaat zelfs zo ver dat hij op die dag – waarop de vrome geacht wordt niet te werken – zelfs zijn eigen deur niet open maakt maar dit een dienstmeisje voor hem laat doen. Deze bijzondere prestatie wordt door anderen bewonderd. Hij krijgt volgelingen die ook zo gaan leven, en zo wordt zo’n uitzonderlijk gedrag een nieuw voorschrift. Het gaat van kwaad (pietluttigheid) tot erger, en het heeft allemaal niets met maatschappelijk nut of wereldverbetering te maken.  

 

De priesterlijke elite stond realistisch in het leven, maar de meerderheid van de Gola bestond inmiddels uit Vromen die zich ver verheven voelden boven de amha-aretz[51]. Dat ze niet hadden toegestaan dat anderen dan Gola aan de herbouw van de Tempel meebouwden, had kwaad bloed gezet onder de Jeruzalemmers. Haggai en Zacharia, die tot de priesterlijke elite behoorden, hadden vergeefs geprobeerd deze tegenstelling in de kiem te smoren met hun ‘insluitende’ Boeken. Maar de Vromen bleven zich elitair opstellen, en ze wisten in hun uitverkiezingswaan zelfs door te drijven dat het voor Vromen verboden werd om te trouwen met een vrouw uit een amha-aretzfamilie.

 

Er speelde nog een andere tegenstelling. De Israëliërs, aangevoerd door gouverneur Sanballat, wilden nog steeds niets weten van een aparte satrapie Jehud. Het gouvernement moest in Samaria gezeteld blijven, dus géén apart gouvernement in Jeruzalem asjeblief. De priesterij van de Tempel had zich bij deze plaatselijke politieke realiteit neergelegd. De hogepriester was zelfs een huwelijk aangegaan  met een dochter van Sanballat.

De Vromen echter wensten dat hun EWG, dus ook Zijn Tempel, ook de wereldlijke macht zou vertegenwoordigen; over Jeruzalem, over Israël, over de hele wereld graag. Over het heelal. Ze wensten wat de moslims later de ‘sharia’ zouden noemen.

Hoe zal ik de tegenstelling noemen? Ik noem die: tussen Vromen en Realisten.

 

De herbouw werd pas echt ter hand genomen tijdens de regering van de Perzische koning Artaxerxes I (464-424). De Egyptenaren waren omstreeks 450 vC namelijk weer voor problemen gaan zorgen voor de Perzen. Rond 445 vC (de voornaamste bron is de Bijbel en die is niet bijster helder of betrouwbaar) wist de Joodse lobby in Soesa, de nieuwe Perzische regeringsstad, gedaan te krijgen dat voor Jeruzalem een eigen gouverneur zou worden aangewezen. Nehemia, een Vrome, werkend als beambte aan het hof van koning Artaxerxers, had deze weten te overtuigen dat met hem, als gouverneur van een afzonderlijke satrapie Jeruzalem, de belasting-afdracht veel soepeler zou verlopen dan die vanuit Samaria verliep.

Nehemia werd inderdaad benoemd en kreeg opdracht om de stadsmuren van Jeruzalem weer op te trekken.Volgens het bijbelboek dat aan hemzelf wordt toegeschreven (maar dat is van de hand van een veel latere bijbelschrijver, alleen speelt de persoon Nehemia en een rol in) nam Nehemia de wederopbouw van muren en Tempel voortvarend ter hand. Hij heeft Jehud ook inderdaad los van Samaria en tot een afzonderlijke satrapie weten te maken.  Hier zie je dat de belangen van de EWG-fanaten prachtig strookten met de Perzische belangen: een sterk Jehud (Juda) als bufferzone tegen Egypte.

 

Met een goedbewapend en bereden gevolg reisde Nehemia af naar Jeruzalem. Reizen was nog steeds een gevaarlijke onderneming (overal struikrovers of buitbeluste en tolheffende stamhoofden op de loer), maar zijn missie was bovendien politiek beladen: betekende een regelrechte aanval op de politieke status van vazalstaat Israël en haar gouverneur. Pas in Jeruzalem maakte hij zich aan de priesterij bekend, mét de opdracht van de koning.

Met zo min mogelijk ophef werd de herbouw van de muur ter hand genomen, onder zware bewaking van Nehemia’s soldaten. Want de am ha-aretz, de autochtone Jeruzalemmers dus, hadden alles te vrezen van die stadsmuren, spreek uit van de verzelfstandiging van Juda als satrapie. Die kon immers alleen maar leiden tot lastenverhoging.

Het lukte Nehemia om een volksopstand te vermijden door veel beloften te doen om de armoede te bestrijden, én door deze ook na te komen. Het aantal burgers van de stad breidde zich uit en de welvaart steeg.

Maar hij was nu eenmaal een ambtenaar van Artaxerxes met een opdracht, én hij was een Vrome. Tijdens zijn tweede ambtstermijn die rond 432 vC begonnen moet zijn, vaardigde hij een nieuwe wet uit die het de leden van de Gola (de Vromen dus) verbood om getrouwd te zijn met een vrouw uit een niet-Vrome familie! Dit betekende behalve een overwinning van de Vromen ook het ontslag voor hogepriester Eljasib, die immers getrouwd was met Sanballats dochter. Dus ook een breuk mét en een hernieuwde vijandschap tússen Juda en Israël, ook al waren het satrapieën van Perzië.  

 

 

 de opmars van de Vromen (de baardmannen) in Jehud     

 

Soesa was bezig, de wetten van de vazalstaten te toetsen aan hun verenigbaarheid met de veiligheid van het Perzische rijk. Ezra, een Vrome en wetsgeleerde van de Joodse Tora – daarover gaat de volgende paragraaf –  wist het hof te overtuigen dat de Tora verenigbaar was met het Perzische wet-systeem en dat het dus zaak was dat ook in Jeruzalem de Tora als ‘sharia’ (plichtenleer) zou worden opgelegd. En ook hij slaagde er in om, kort na Nehemia, als officiële wetsvertegenwoordiger des konings naar Jeruzalem te worden gestuurd.

Zijn opdracht van koning Artaxerxes was, om aan de Tempel een ‘Huis van het Leven’, een opleidingsinstituut voor ambtenaren, te verbinden. Tempelpriesters hadden ook in het Perzische rijk naast religieuze ook bestuurlijke taken; dus voor een goed functionerend rijk dienden er goed opgeleide ambtenaren gevormd te worden overal. Ezra, “de priester, schrijver van de wet van de god van de hemel”(Ezr. 7:12) werd vergezeld, behalve van een peloton soldaten, van een gevolg van Levieten (tempeldienaren) en priesters van de Yahweh-tempel van Babylon, en hij had ook een behoorlijke schat aan gouden, zilveren en koperen tempelvaten meegekregen om een en ander te bekostigen. 

Aldaar – ik veronderstel dat hij door Nehemia met egards ontvangen is – gaf hij met veel vertoon van geschrei en verscheuren van kleding en het rukken aan zijn haar te kennen, geschokt te zijn door het getrouwd zijn van tempelpriesters met am ha-aretz-vrouwen. Vervolgens belegde hij een bijeenkomst, op het plein voor de Waterpoort, van alle Gola-leden (Vromen dus). Iedereen die weigerde om zich daar te laten zien, zou uit de Gola-gemeenschap worden gestoten en zijn bezit zou verbeurd verklaard worden. Staande op een getimmerde verhoging las Ezra de Tora voor, voorzien van zijn commentaar.

Nu werd het eenieder klip en klaar duidelijk: je had de keus tussen óf je vrouw weg te sturen óf alles kwijt te zijn!  Er brak een gejammer los. Ezra stapte snel over naar een tekst die de Joden opdracht gaf om het Loofhuttenfeest te vieren. Dus dat het nu een feestdag was! De soep was dus toch nog te heet! 

 

Opgelucht rende iedereen weg om takken te gaan plukken en een loofhut te bouwen voor zijn gezin. Zo werd het toch nog gezellig en dat bleef het gedurende die hele maand Sukkoth.

Maar helaas, de boodschap bleek gehandhaafd te blijven. In de daaropvolgende maand belegde Ezra een nieuwe bijeenkomst. Het stortregende die dag en de halve stad stond onder water en het was koud. En nu wees Esra erop dat de wet van het Perzische rijk onverbiddelijk was: in Juda diende de Tora te worden nageleefd. En dat betekende maar één ding: stuur je vrouw terug naar haar familie als ze een am ha-aretz is! Met haar kinderen!

Het water droop van de helmen van de zwaarbewapende militie van Nehemia. Treuriger kon het allemaal niet.

 

            Ezra

 

Mooi verhaal, niet dan? Allemaal uit de bijbelduim gezogen, en door Armstrong braaf als geschiedenis weergegeven. Maar toegegeven, het is consistent met de ontwikkelingsgeschiedenis van het judaïsme  en daar gaat het mij allemaal om. Dus houd ik het rompverhaal ervan voor waar gebeurd.[52] Daarnaast is iedere bijbelkundige er evenzeer van overtuigd dat het boek niet door Ezra zelf geschreven is. Het is van de schrijver(s) van het Boek der Kronieken en het is er, samen met Nehemia, een vervolg op. Velen denken dat het pas in de eerste eeuw  nC is geschreven.

Het is moeilijk om de feiten te destilleren uit de achteraf-propaganda. Maar het is veilig om aan te nemen dat onder Nehemia’s en Ezra’s leiding het judaïstisme in Juda definitief de godsdienst van de Joden geworden is en dat de oude natuurreligies daar toen steeds meer naar de marge gedrukt zijn.

De vormgeving van de Yahweh-verering diende wel in overeenstemming te brengen te zijn met de Perzische gebruiken en voorschriften omtrent de verering van Ahura Mazsda. Het werd een  Judaïstische, dat wil zeggen Deuteronomistische variant van het zoroastrisme. Misschien zijn toen pas concepten als engelen en duivelen, hemel en hel, messias en laatste oordeel en noem maar op, deel gaan uitmaken van het judaïsme. Zeker is dat de latere Sadduceeën, de hogepriesterklasse van het jodendom rond het begin van onze jaartelling, dat allemaal bijgeloof van het gewone volk vonden. De Sadduceeën aanvaardden slechts de vijf ‘boeken van Mozes’, zonder enige aanpassing. Geen profeten! De Sadduceeën hebben zich ook altijd geconformeerd aan de heersers van dat moment; toen dus de Romeinen. De Farizeeën daarentegen waren de partij van het gewone volk, dat wel in die genoemde dingen geloofde. De stichter van het christendom, Paulus, was een Farizeeër.

 

Handelingen 23:6 En Paulus wetende dat het ene deel was van de Sadduceen, en het andere van de Farizeen, riep in den raad: Mannen broeders, ik ben een Farizeer, eens Farizeers zoon; ik word over de hoop en opstanding der doden geoordeeld.

 

We mogen aannemen dat de Hebreeuwse Heilige Boeken (rollen) vanaf toen zowel qua aantal als inhoud de gestalte hebben aangenomen zoals we ze nu kennen. Maar gedurende de eeuwen daarna is er voortdurend aan gewerkt, uitgebreid en aangepast. en daar zijn de boeken Esra een typisch voorbeeld van.  Een boekrol ging hooguit twee generaties mee; dan begon de tekst zo moeilijk leesbaar te worden dat er niet langer met het overschrijven mochten worden gewacht.

Overschrijven: in een moeilijke verhouding tot de heiligheid, de onaantastbaarheid, van het eens geschrevene. Maar al te ‘onaanvaardbare’ passagen werden bij zo’n gelegenheid wel aan de actuele opvattingen aangepast. De oude rollen werden vanwege de ‘heiligheid’ niet vernietigd, maar ‘bijgezet’ op een moeilijk toegankelijke plek. Ik denk dat we aan deze gewoonte ook de teksten van Nag Hamadi te danken hebben. Daar hebben we in elk geval heel oude Koranteksten aan te danken.

 

            de Tora

 

De Tora is eigenlijk de aanduiding voor ´de vijf boeken van Mozes´, te weten Genesis, Exodus, Leviticus, Numeri en Deuteronomium. Maar bij het naleven van de Tora gaat het natuurlijk om de wetten.

Waarvoor zijn die wetten eigenlijk uitgevonden? Voor het levensgeluk van de gelovigen? Natuurlijk niet. Het monotheïsme is een mensonvriendelijke en pessimistische ideologie, ziet de mens als een laag en tot het kwade geneigd wezen, wiens geluk in een verondersteld leven na zijn dood is geprojecteerd en waarop hij mag hopen na geleefd hebben volgens de door de aangehangen variant van monotheïsme voorgeschreven wetten. Hoe strenger de wetten, des te grotere loyaliteit aan die variant. Het naleven van de spijs- en andere wetten worden door de gelovige aangevoeld als investering.

Het is vergelijkbaar met de ontgroening voor een studentenclub. Hoe barbaarser de ontgroening, des te groter de latere loyaliteit aan de club… men heeft er zwaar in geïnvesteerd! 

Beatrijs Ritsema (van de adviesrubriek “Moderne Manieren” in de zaterdagedities van Trouw) formuleerde het afgelopen zaterdag op een door mij niet te overtreffen wijze:

 

Alle religieuze of semi-religieuze eetregels zijn arbitrair: het gaat nooit om de  inhoud van de regels maar om het vólgen ervan. Hoewel er niets redelijks aan is, geeft het braaf volgen van de regels houvast. En:

Een sekte zal altijd proberen om de leden te vervreemden van hun milieu (familie en vriendenkring). Een effectieve manier ervoor is om dermate bizarre dagelijkse leefregels te stellen – vooral voor eten! – dat vrienden en familieleden het niet meer kunnen opbrengen om daarin mee te gaan. Zodat zo’n lid weldra met niemand anders meer kan omgaan dan met sekteleden.  

 

Nog even iets over de spijswetten. Waarom mogen de Joden en de moslims geen varkensvlees eten?

De voedseltaboes dateren al uit de tijden van het totemisme. Bepaalde voorouderdieren mocht je niet eten want dan zou je jezelf of je voorouder opeten. De voorschriften namen zeer uiteenlopende vormen en detailleringen aan. Ze hadden alles te maken met de onzekerheden waar de mensen vroeger aan ten prooi waren en die ze nog niet of maar half begrepen. Met onzekerheid valt niet te leven, die moet je bezweren, met magische en rituele handelingen die heel precies moeten worden uitgevoerd anders werken ze niet. De voorschriften werden be- en uitgesproken door de sjamanen en de raad van stamoudsten. Vooral voor de initiaties werden die geraadpleegd.

Strenge taboes hadden ook alles te maken met mannenreligie: mannen zijn regelneukers, vrouwen hebben dat veel minder. Maar vrouwen hebben weer de makke dat ze zo loyaal zijn aan een eenmaal aangehangen geloof. Pff!

Ten tijde van de primitieve landbouw en het animisme werden de voedseltaboes alleen maar stringenter. De bezweringen en offerhandelingen werden uitgevoerd in tempels, die tevens de opslagplaatsen en de administratie bevatten van de gemeenschappelijke voorraden. Wie de gemeenschapsvoorraden beheert en verdeelt, heeft de macht bij de staart.

Het taboe op varkensvlees vindt zijn oorsprong in de animositeit die in de vroege landbouwperiode bestond tussen de dorpsbewonende boeren en de rondtrekkende veehoudende nomaden. Van wie zijn de grazige weiden? Nomaden beroepen zich op hun voorouderlijke rechten. De boeren op hun zwoegende arbeid.  Het verhaal van Kaïn (boer) en Abel (herder) weerspiegelt deze animositeit. De boeren hielden en offerden runderen en varkens. De nomadische veehouders hielden en offerden schapen, geiten en runderen: varkens houden was voor nomaden niet te doen.

De Joden en andere semieten waren vooral aanvankelijk herdersvolken, nomaden dus, en in hun animositeit minachtten ze de boeren (am-haretz) én hun varkens. Zo simpel is het. De van oorsprong meer nomadische moslims hebben dat patriarchale taboe overgenomen, waar de boersere christenen wel hun varkens bleven koesteren.        

 

            het Hellenisme

 

Lange tijd bleef het rustig in ‘het heilige land’. Tot Alexander de Grote (356 – 323 vC) als een Napoleon-avant-le-date het hele Midden-Oosten veroverde en ‘Helleniseerde’. Dat betekent dat hij overal de Griekse cultuur verbreidde, zo’n beetje als Amerika de cultuur van Coca-Cola- en M’cDonalds and freedom and democracy vandaag aan de wereld opdringt. En ook toen zoog de Oude Wereld de Griekse mode en manieren, de kunst en de literatuur, de opvoeding en de atletiek, de wapens en de militaire tactieken van de Grieken op. De Griekse taal verdrong het Aramees als  lingua franca van handel en diplomatie. Grieks werd als het Engels van vandaag. En ook de Griekse goden- en godinnenwereld vond ingang bij iedereen die zich een beetje Helleen wou voelen. En dat wou overal de upper ten. 

De Helleense cultuur was open en verdraagzaam, kende geen ‘heidenen’. Ze had belangstelling voor alle vormen van geloof en vreemde goden waren welkom in het Griekse pantheon.

Ook de Joodse elite bezweek en masse voor de charme van deze aantrekkelijke cultuur. Tot afschuw van de Hasidim verrees in Jeruzalem een Grieks gymnasion, waar de jonge Joden naar toe gingen om er Grieks te studeren en naakt aan atletiek te doen. De knapen vonden dat ze er maar stom bijliepen daar, met hun besneden piemel, en sommigen wisten zelfs – o gruwel! – plastische chirurgie te krijgen om hun besnijdenis ongedaan te laten maken. (Heb ik allemaal uit Kirsch).

 

De  Hellenisering zou het einde van het Jodendom hebben betekend, wanneer de Joden niet na de vroege dood van Alexander waren opgezadeld met Antiochus IV (215 – 164 vC). Dat was een idioot. Een ‘fundamentalistische’ Helleen, al is dat eigenlijk een contradictie.

Antiochus was allergisch voor de Hasidim en liet niets na om hen te schofferen. Hij roofde alles wat er aan goud of zilver te roven was in of aan de Tempel. Hij schond het Heilige der Heiligen (het binnenste vertrek dat alleen door de hogepriester betreden mocht worden) en liet er een beeld van Zeus in plaatsen. Hij verbood alle traditionele rituelen van het judaïsme, en vooral het besnijden, het heiligen van de Sabbath en de kashrut (de spijswetten).

Natuurlijk het stomste wat je kunt doen: gelovigen verbieden te geloven. Een echte ramp, die man. Hij bestond het om een varken ritueel te laten slachten en te offeren op het altaar van Yahweh. Hardnekkige Hasidim liet hij oppakken en stelden heb voor de keus om een stuk varkensvlees op te eten of anders … velen verkozen de dood! Moeders die hun zoontje lieten besnijden, liet hij ophangen met hun kind aan hun nek. Dat soort dingen.

 

De gevolgen van Antiochus’ provocerende optreden bleven niet uit. Een oude priester, Hasmon Mattathias, met vijf uit de kluiten gewassen zoons, verzamelde een strijdgroep en begon een guerrilla tegen Antiochus. Judah, een van de zoons, was een echte mannetjesputter en werd “Maccabee” (hamer) genoemd. Hij werd de hoofdaanvoerder en zijn partizanen werden voortaan Maccabeeërs genoemd. De strijd van de Maccabeeërs was niet zomaar een vrijheidsstrijd, het was de eerste ‘heilige oorlog’ uit de geschiedenis. Hij was namelijk niet alleen tegen Antiochus gericht maar ook tegen alle Joden die ervoor gekozen hadden om als Helleen te leven. Iedere man of jongen werd door hen gecontroleerd op het besneden-zijn. Was iemand dat niet dan werd de besnijdenis ter plekke wel even uitgevoerd met de punt van het zwaard. Besneden zijn was het teken dat men tot het ‘uitverkoren volk’ behoorde; een onbesnedene werd als heiden beschouwd.

In 164vC werd het leger van Antiochus verslagen en werd een lid van de Hasmonfamilie tot koning uitgeroepen.

 

Hoe is het mogelijk dat een geoefend leger als dat van Antiochus het aflegde tegen een bende ‘Talibaan’? De Maccabeeërs waren een geheel nieuw type strijders: ze streden voor een denkbeeld.

Tot dan toe streed een soldaat niet uit begeestering maar uit hebzucht. Een leger was voornamelijk een geordende roversbende. Natuurlijk kon je sneuvelen, maar dat was het risico van ’t vak. De bedoeling was om je hachje te redden en zoveel mogelijk buit en rijkdom te verzamelen. Doordat je met z’n allen, zwaarbewapende soldaten, een overmacht vormde tegen de boeren en herders die je tegenkwam, kon je die afpakken wat je wou en verkrachten wat je wou. Vechten tegen een gelijkwaardige tegenstander was weinig aanlokkelijk en het bleef meestal bij het aftasten van elkaars stootkracht. Wanneer de vijand de overmacht leek te hebben, trok je je terug natuurlijk. ´Old soldiers never die’! Maar het vooruitzicht van het kunnen plunderen van een rijke stad was behoorlijk motiverend. Ook de Bijbel geeft voorbeelden genoeg van deze mentaliteit.

 

Wanneer nu de HERE, uw God, u in het land gebracht zal hebben, waarvan Hij uw vaderen, Abraham, Isaak en Jacob, gezworen heeft het u te zullen geven – grote en goede steden, die gij niet gebouwd hebt; huizen, vol met allerlei goederen, waarmee gij ze niet gevuld hebt’ uitgehouwen drinkbakken die gij niet uitgehouwen hebt; wijngaarden en olijfbomen die gij niet geplant hebt – en gij gegeten hebt en verzadigd zijt, neem u er dan voor in acht, dat gij de HERE niet vergeet, die u uit het land van Egypte, uit het diensthuis, geleid heeft. (Deuteronomium 6: 10 – 12)

(Je ziet de Joodse kolonisten al smullen bij deze passage, met hun gebedsriem om de arm en het geweer naast de laars.)

 

De soldaten van Antiochus kregen dus met een heel nieuw type vijand te maken. Tegenstanders die het om heel iets anders te doen was dan om het kunnen plunderen. Tegenstanders die streden voor een idee. Tegenstanders die het niet kon schelen als ze daarbij stierven; die niets om hun leven leken te geven, wijsgemaakt als ze waren dat ze na hun dood bij hun God aan tafel mochten zitten.

Antiochus’ soldaten kregen te maken met lieden die hun vrouw en kinderen en vervolgens zichzelf van kant maakten, liever dan zich over te geven en gedwongen te worden om een stukje varkensvlees op te eten. Het boek Maccabeeën vertelt van een vrouw die haar vijf kinderen een voor een voor haar ogen liet martelen en afslachten, liever dan een stukje varkensvlees op te eten. Het fenomeen ‘martelaar’ had met de EWG-ideologie zijn intrede gedaan in de geschiedenis. De soldaten van Antiochus kregen te maken met een tegenstander die een Heilige Oorlog aan het vechten was.

Er zullen wellicht ook andere oorzaken hebben meegespeeld, maar tegen het leger der Maccabeeën hebben ze het in 164 vC afgelegd. Talibaan avant le dâte.

 

Hoewel de Hasmoniden van Hasidim-afkomst waren, helleniseerden ze al snel. Ze legden hun EWG-ideologie terzijde en brachten het nu verenigde land van Israël een eeuw van voorspoed.

De fundamentalisten zagen dit met lede ogen aan: het ‘kwade in de ogen des HEREN’! Ze richtten een ondergrondse beweging op tegen hun eigen overheid, een beweging die geleidelijk aan macht en getal won. En toen het land een slechte tijd doormaakte, mobiliseerden ze de ontevredenen. In 70 vC leidde dit tot een burgeroorlog. Beide partijen zochten de steun van de nieuwe wereldmacht: Rome.

De Romeinen wensten zich natuurlijk niet in te laten met onderling Joods gesteggel, ze wilden rust in de tent.  In 63 vC marcheerde een Romeins leger Jeruzalem binnen en stelde orde op zaken. Ze stelden ene Herodes aan tot koning der Joden.

Dat was geen verkeerde man. Herodes bevorderde zowel de Joodse eredienst door de Tempel in alle pracht en praal te herbouwen. Herstelde ook het Hellenisme door overal stadions en badhuizen en gymnasiums te bouwen. Voor zichzelf liet hij een paleis bouwen in de woestijn, op een onneembare hoogte die Masada heette.

De fundamentalisten hield hij er met straffe hand onder. Maar de tempel was en bleef de enige plek waar de duizenden schapen en geiten geofferd mochten worden aan de Ene Ware God en dat is Yahweh.

Na de dood van Herodes, in 4 vC, lieten de Romeinen de opvolging aan diens zoons over maar vonden het verstandiger om de Joodse fundamentalisten geen tweede kans te geven tot het overnemen van de macht en het invoeren van de Joodse Wet: ze hielden Judea permanent bezet met garnizoenen. De Romeinen hadden al goed door wat voor heilloze toestanden fundamentalisten kunnen veroorzaken. Het ze zo moeilijk mogelijk maken, én voor welvaart zorgen waardoor de bron van hun aanhang opdroogt – dat is het enige wat je er tegen kunt uitrichten.

 

Het eerste deden de Romeinen wel maar het tweede niet. De fundamentalisten, toen Zeloten geheten (godsdienst-vurigen, strijders voor de Heer, Vromen) gingen steeds meer als echte terroristen zich organiseren en optreden. Hun aanslagen – er waren nog geen autobommen – vonden plaats met de sicca (dolk) en waren persoonsgericht. Uit een menigte schoot plotseling een man tevoorschijn die toestak en terstond weer in de menigte verdwenen was[53]. Deze terroristen werden dan ook Siccarii genoemd door de Romeinen. De slachtoffers waren ook toen al voornamelijk eigen mensen: gehelleniseerde Joden.  De Vromen organiseerden de ontevredenheid en bewerkstelligden in 66 nC een openlijke opstand tegen de Romeinen. Maar Rome was op het toppunt van zijn macht. In 70 nC namen de Romeinen Jeruzalem in, maakten de Tempel, als de haard van de opstand, met de grond gelijk en doodden alles wat tegenstand bood. Een duizendtal Zeloten verschansten zich in het paleis van Herodes, op de onneembare hoogte van Masada. Maar de Romeinen lieten in alle rust een helling aanleggen voor hun belegeringsmachines. Toen het moment van inname nabij kwam, stelden de Zeloten-aanvoerders tien mannen aan om vrouwen, kinderen en mannen de keel te laten doorsnijden. Eén man was uitgekozen om de negen slachters de keel door te snijden.  Toen de Romeinen het fort betraden was er niemand meer in leven. 

 

Hiermee was echter geen einde gekomen aan het judaïsme. De diaspora (verstrooiing) was begonnen[54]: er woonden weldra meer Joden buiten dan binnen Palestina. Van het slachten van schapen en geiten als offers aan de HERE was geen sprake meer en die ene Heilige Plaats waar dat mocht: de Tempel, was weg en bleef weg. Ook de erfelijke priesterkaste bestond niet langer, de plaats ervan was ingenomen door rabbi’s: leraren, predikers, schriftgeleerden, rechters. De Joodse rabbi’s moesten het Jodendom gaan moderniseren wilden ze het laten voortbestaan.

In de Talmoed, de verzameling rabbinale geschriften, laat God weten dat Hij niet langer prijs stelt op bloedige offers. En dat waar tien Joden[55] in Zijn Naam verenigd zijn, Hij in hun midden zal zijn. De aanbidding van Jahweh kon dus voortaan waar dan ook plaatsvinden. Een in plaats van schapen en geiten te offeren was het offeren van brood en wijn nu voorschrift. 

 

Met de uitvinding van de Joodse Ene Ware God heeft het fundamentalisme, met bijbehorende geestesdwang, zich in het mensdom genesteld als een kankergezwel. De uitzaaiingen zijn bekend.

Waaruit bestaat toch de verlokkelijke kracht van dit denkbeeld? Want er gaat een onmiskenbare aantrekkingskracht van uit op onevenwichtige mensen. Voor mensen die niet tevreden zijn met het leven dat ze leiden  – kanslozen op de vrije markt of op de huwelijksmarkt, of gewoon mensen met het gevoel dat hun leven een zootje is – is het een aantrekkelijk denkbeeld om zich over te geven aan een Hogere Macht en hun leven geheel in Zijn dienst te stellen. Al hun persoonlijke problemen verdwijnen erdoor in het niets. Hun gevoel.van minderwaardigheid verandert in één van superioriteit: ten opzichte van de ongelovigen, de heidenen, de afgodendienaars. Je behoort tot de ‘uitverkorenen’.

 

Interessante vraag is: zou de kanker uitgebleven zijn wanneer ten tijde van Josia die ongelukkige combinatie van een nostalgische en creatieve Israëlische priesterij en een ambitieuze jonge koning zich niet had voorgedaan?

Voor het antwoord wijs ik op het Zoroastrisme. Dat is een mensvriendelijk monotheïsme, dat evengoed in staat is tot het vervullen van zijn historische functie: het verenigen van elkaar op leven en dood bevechtende en economische vooruitgang blokkerende stammen. Een monotheïsme dat het goede in de mens naar boven haalt en dat ondernemingszin en het doen van uitvindingen ter verhoging van de levensstandaard stimuleert. Ik kan ook wijzen op de leer van Confucius, die toch ook een grote beschavende werking heeft uitgeoefend zonder mensen tegen elkaar of zichzelf op te zetten. Ik denk echt dat de mensheid tot op de dag van vandaag te stellen heeft met de gevolgen van een gang van zaken die ook gelukkiger had kunnen uitpakken. Het had niet zo hoéven te lopen.

 

            de Christelijke en de Islamitische Ene Ware God

  

Een van de vele profeten die in die dagen inhaakten op de verwachting van een Messias onder de opstandige joden tijdens de Romeinse bezetting waar de joden zelf het geld voor moesten ophoesten,  was de profeet Jezus van Nazareth. Hoewel hij volgens Mattheus 16

           

1 En de Farizeen en Sadduceen tot Hem gekomen zijnde, en Hem verzoekende1), begeerden van Hem, dat Hij hun een teken uit den hemel2) zou tonen. 

2 Maar Hij antwoordde, en zeide tot hen…

            6 En Jezus zeide tot hen: Ziet toe, en wacht u van den zuurdesem der Farizeen en Sadduceen. 

 

zich tot geen van beide partijen bekende, was zijn optreden vooral bedreigend voor de positie van de Sadduceeën, de officiële joodse geestelijkheid. Hij ontkende niet de nieuwe messias zijn (meer was niet nodig voor graaggelovige volgelingen). Anderzijds benadrukte hij dat hij geen opstand tegen de Romeinen beoogde (“Geef aan de keizer wat de keizer toekomt”!), want ‘dat zijn Rijk niet van deze wereld” zou zijn!

Dus het is de Joodse geestelijkheid geweest die bij de Romeinse landvoogd aandrong op zijn kruisiging. Die kruisiging wordt door Mohammed (Soera 4, 157-158) betwist. Ze hebben de profeet Isa niet gekruisigd. “Echter, God heeft hem tot Zich omhoog gebracht.”

Hoe dan ook, onder zijn uiteengejaagde volgelingen ontstond onvermijdelijk de mare dat hij herrezen zou zijn. Een gebruikelijk verschijnsel bij profeten. Zelfs Elvis Presley leeft volgens sommigen nog, en Pim Fortuyn zou zeker ook nog ‘leven’ ware hij maar niet zo’n egomane relnicht geweest (en als de foto van zijn lijk geen voorpaginanieuws was geweest, natuurlijk, dat ook.)

 

Jezus van Nazareth was voor hen al een messias[56] en als herrezene kon hij als Christus, als Zoon van God, tot Ene Ware God promoveren! Die laatste stunt heeft voor heel wat hoofdbrekens gezorgd. Waarom moest dat nou zo nodig? Zelfs de fanatiekste moslims hebben hun profeet nooit vergoddelijkt en daardoor de problemen rond de eenheid van hun EWG-figuur vermeden.

Jezus’ ‘verrijzenis’ en daarmee de hergroepering van zijn aanhangers was voornamelijk het werk van de onvermoeibare (ex-)Farizeeër (Saul)Paulus. De propaganda dat Jezus de ‘christus’ (gezalfde, m.a.w. de beloofde Messias) was, was zijn inbreng.

Het christendom begon overigens als een onbetekenende sekte[57], aan een zijden draadje. Als de heidense Romeinen niet zo verdraagzaam geweest waren (keizer Trajanus gaf zijn gouverneurs het advies, geen jacht te maken op de christenen en niet in te gaan op anonieme aantijgingen), was onze geschiedenis veel leed bespaard gebleven. Maar onder de eerste keizers kon de kerk in de luwte ontluiken.

De christenen legden echter weldra zoveel halsstarrigheid en fundamentalisme aan de dag tegenover de heersende keizerverering (meer dan hun profeet Jezus ooit van zins geweest was), dat er onder Decius vervolging ontstond. In plaats van een toontje-lager-zang  ontstond er onder de fundamentalistische christenen een ophemeling van het martelaarschap. De vervolgingen, ook door volgende keizers, waren  too little too late.

Vrijgekomen gevangenen en andere profeten, en al helemaal martelaars, werden door de christenen als door God uitverkorenen beschouwd en hun woord als heilig. Maar … dat bedreigde de consistentie van de geloofsleer! Dit nu leidde tot de vorming van een instituut dat noch het Jodendom noch het heidendom van die tijd kende: het bisschopsambt.

De bisschop, oorspronkelijk beheerder van de kerkafdrachten van de gelovigen, en helper van weduwen en wezen, werd nu ook behoeder van de geloofsleer. Een bisschop werd op voordracht van de gemeenteleden in een samenkomst van zoveel mogelijk andere bisschoppen voor het leven gekozen. Hij werd beschouwd als directe nazaat van de oorspronkelijke apostelen, van wie Paulus als de belangrijkste geloofsdrager werd beschouwd.

Dit was de toestand tot het Romeinse rijk uiteenviel en keizer Constantijn in 324 nC Constantinopel als nieuwe  hoofdstad  stichtte. Constantijn zag in de sekte van de christenen, die niet alleen een groeiende aanhang kreeg (oa Constantijns moeder was een vurige aanhangster) maar die bovendien en vooral beschikte over een krachtige trapsgewijze organisatie (hiërarchie), en last but not least er slechts geestelijke en dus geen politiek bedreigende aspiraties op na hield (Christus’ Rijk was ‘niet van deze wereld’!), de potentie om de broodnodige eenheid in zijn rijk te forceren. Hij belegde in 325 te Nicea een samenkomst van alle 300 bisschoppen van de sekte en wist die, toch nog met de nodige strijkages en listigheid en autoriteit (hij benoemde zichzelf tot de dertiende apostel!) op één lijn te krijgen. Tot zijn afgrijzen werd de EWG een god in drie personen! Nou ja, dan maar een god in drie personen! Hij verhief het christendom vervolgens tot staatsgodsdienst. De sekte kreeg alle geld. De oude religies kregen niets meer. Christelijke ‘Talibaan’ kregen vrij spel om vernielingen en moorden aan te richten onder andersdenkenden. Dit is het begin van het christendom, de tweede judaïstisch-monotheïstische godsdienst.

 

De derde, de christelijk/judaïstische islam, ontstond op het Arabische schiereiland.  Ontstond uit de behoefte om eenheid te scheppen tussen de rivaliserende stammen en krijgsheren met ieder hun eigen godinnen en goden. Want dat is de politiek-economische waarde van het monotheïsme, waardoor het sowieso ‘in de lucht hing’, en waaraan het ook zijn historische functionaliteit ontleent.

Terwijl de vele stammen verwikkeld waren in een niet te stuiten geweldsspiraal van bloedwraak, was het ook nog zo dat hun schiereiland ingeklemd zat tussen twee machtige rijken, het Perzische van de Sassaniden en het Byzantijnse Rijk. De Koerasj-stam waartoe Mohammed behoorde, was tegen het einde van de zesde eeuw rijk geworden in de handel en hun nederzetting Mekka was de belangrijkste van heel Arabië geworden. De stam voerde ook het beheer over de Ka’ba in Mekka. Een heiligdom waar een heilige steen vereerd werd, gewijd aan een veelheid van ‘buitenlandse en Arabische goden (waaronder een Allah) en waar elk jaar duizenden pelgrims waaraan te verdienen viel, op af kwamen.  Maar de economische ontwikkeling werd ernstig gehinderd door de uitzichtloze vetes tussen de stammen en de plunderingen en de chaos die de krijgsheren veroorzaakten.

Mohammed, rond 570 vC geboren (nou ja, laten we het volgende verhaal voor waar aannemen, voor velen is ook Mohammeds historische werkelijkheid twijfelachtig) was al vroeg wees geworden en dat had hem tot een denker gemaakt. Maar hij had kwaliteit en groeide uit tot een goede karavaanleider. De rijke weduwe Chadidja in wier dienst hij was, nam hem tot echtgenoot en hij werd ook een toegewijde vader. Samen met enkele geestverwanten piekerde hij over de handelsbelemmeringen die de stammenvetes veroorzaakten, maar ook over de normvervaging en het individualisme waar zijn vroeger zo armlastige stamverwanten door de nieuwe rijkdom aan ten prooi waren geraakt.

Joodse en christelijke collega’s maakten de Arabieren vaak uit voor barbaren, omdat die geen goddelijke openbaring hadden ontvangen en daardoor zo ten prooi waren aan die ellendige stammenoorlogen waar je als handelaars geen kant mee op kon.

Omhelzen van het jodendom of het christendom was voor Mohammed geen optie omdat dit de Arabieren in afhankelijkheid van een der beide machtsblokken zou brengen.

Zo vormde zich het idee voor een Arabische EWG. Als een zijtak van de populaire Abraham-familie.

In 610 kreeg Mohammed als profeet (een nauwelijks nog geloofwaardige figuur in zijn tijd, maar hij noemde zichzelf absoluut de laatste!) zijn eerste ‘spontane’ openbaringen van God. Die zou hij in de loop van 23 jaar blijven krijgen, van de engel Gabriël, regel voor regel, vers voor vers. Sommige volgelingen schreven die openbaringen ook op. Allemaal openbaringen in de lijn van zijn Groot-Arabische ideaal – en in dat van zijn eigen privé-belang, dat viel sommige vrouwen nogal op.

 

Na wat moeizame beginjaren bleek de politiek-economische waarde van het monotheïsme. In 630, acht jaar nadat de Mekkanen hun profetische stadgenoot die het gewaagd had de religies rond hun polytheïstische maar profijtelijke Ka’aba te vervloeken, verdreven hadden, zetten ze de poort voor zijn strijdmacht open. De meeste Arabische stammen hadden zich willens nillens bij de oema, de eenheid van Arabische stammen, aangesloten. Mohammed maakte als verzoeningsgebaar een plechtige omgang rond de aloude Ka'ba, de heilige zwarte steen in Mekka – nadat hij daar eigenhandig alle 300 godenbeelden van aan gort geslagen had en verontreinigd –  en maakte daarmee de haddj, de bedevaart naar de Ka'ba, tot de vijfde 'zuil' van zijn nieuwe godsdienst. Een jaar later stierf hij na een kort ziekbed.

Mohammed lijkt nooit het plan gehad te hebben om een nieuwe religie te stichten: hem stond alleen een Arabische variant van de joods-christelijke EWG voor ogen. Met het doel om er dezelfde religieuze vrede in Arabië mee te bewerkstelligen als die er in de gebieden van de joodse en christelijke handelaren heerste.  Allah, een oorspronkelijk-Arabische Grote Voorouderfiguur, was daar geknipt voor en hij leerde van een paar hem goedgezinde joodse kooplui in Medina hoe hij zijn leer een beetje structuur kon geven. Van de Joodse Wet nam hij vier 'poten' over: 1 een islamitische vastenperiode (samenvallend met de joodse Grote Verzoendag)  2. in plaats van tweemaal daags driemaal daags bidden (net als de joden)  3. dat bidden moest, net als de joden en de christenen, richting Jeruzalem  4. moslims moesten enkele joodse spijswetten in acht nemen.

Van Medinische joden had Mohammed ook het verhaal van Ismaël meegekregen, Abrahams oudste zoon, van zijn bijvrouw Hagar. Toen hoofdvrouw Sara tenslotte ook een zoon, Isaak, had gebaard, had ze geëist dat Hagar met haar kind zou worden weggestuurd. Om Abraham te troosten beloofde God dat ook Ismaël de stamvader van een groot volk zou worden. De Arabische Joden hadden er nog een legende aan toegevoegd. Hagar belandde in de vallei van Mekka. Haar kind dreigde van dorst te versmachten. God wees haar de bron Zamzam. Later had Abraham zijn zoon opgezocht en samen hadden vader en zoon de Ka'aba gebouwd. Ismaël was de stamvader van de Arabieren geworden, dus ook zij waren zonen van Abraham (Ibrahim) , net als de joden.

Toen Mohammeds succes in Medina door de joden als concurrentie ervaren werd, begonnen ze vervelend tegen hem te doen. De afwijzing door de joden was waarschijnlijk de bitterste teleurstelling in Mohammeds leven maar het leerde hem om zijn eigen weg te gaan. De diepe prosternatie (het in 't stof buigen) van de moslims moest voortaan niet langer richting Jeruzalem maar richting Mekka, naar de Heilige Steen van Allah. En de haddj zou, als gezegd, de vijfde 'poot' worden.

Allah was voor hem dezelfde God als voor de joden en de christenen en het is zeker een eeuw lang niet de bedoeling geweest om andere volken dan Arabieren tot de islam te bekeren. Mohammed was  verdraagzaam ten opzichte van andere Boek-gelovigen en voor Arabische begrippen was hij vooruitstrevend vrouwvriendelijk. Het enige waarin hij fanatiek en onverbiddelijk in was, uiteraard, was in het afwijzen van andere goden dan Allah (andere goden zouden immers de handelsbelemmerende stamvetes weer in de hand werken). 

Onder de Omajaden omvatte de islam in 732 al heel Klein-Azië, de noordelijke regio’s van Afrika en het Iberische schiereiland. Het had de Arabische ruiters betrekkelijk weinig moeite gekost om de ontevreden onderdanen van de oude Perzische en Byzantijnse rijken zich met een simpele formule te doen aansluiten bij de groeiende en bloeiende handelsgemeenschap. De arme boeren en veehoudende nomaden waar toch niets aan te verdienen was werden, zeker aanvankelijk, ongemoeid gelaten. Het ging om de kooplieden en andere stadsnotabelen.

 

 

 

 

            besluit

 

De Ene Ware God is dus een uitvinding!

Voor ons, geboren en getogen als we zijn in het onomstotelijke bestaan van God, een moeilijk te verstouwen brok. Dat de Allerhoogste en Almachtige Hemelse Vader niet meer zou zijn dan een politiek bedenksel? Dat Hij niet meer zou zijn dan een patriarchale constructie waar de mensheid – nou ja, de heersende elites dan – toen politiek-economisch behoefte aan had? En die ook nog eens heel anders (vrouwvriendelijker, verdraagzamer, mensvriendelijker) had kunnen uitpakken dan hij door het Judaïsme vormgegeven is?

 

Maar voor u er mij van verdenkt, uw heiligste en diepste gevoelens te willen kwetsen, herinner ik u er aan dat ik deze tekst (Deel I) begon met: “God is tweeërlei.” Wat ik ter discussie stel is niet de Sheppende Figuur figuur die wij ten diepste in ons meedragen, maar de kwalijke collectivistische EWG-figuur die daar ‘recentelijk’ door patriarchale kringen op geënt is.

 

De vrije markt heeft ons, westerlingen, massaal bevrijd van die collectivistische  EWG-ideologie. Onze levens zijn er echt een stuk gelukkiger door geworden, getuige het geluksonderzoek van Ruut Veenhoven van de Erasmus Universiteit en vergeleken bij de sombere levens, “geknield op een bed violen” of geprosterneerd naar Mekka. 

Met het gevoel ‘dat er Iets is of moet zijn’ blijven we onverkort behept. Omdat we er mee geboren worden. Omdat we nu eenmaal mensen zijn, talige wezens. Bij gebreke van een alternatief Verhaal houden we, ook al zien we geen kerkgebouw meer van binnen, aan God vast. Zolang je geen alternatief geloof krijgt aangeboden wordt een aanval op de EWG-ideologie licht als een brute aantasting van dat religieuze gevoel ervaren, als een aanval op je diepste gevoel. Zoals ik al zei: geloof is als een winterjas tegen de kilte van een lege (verhaalloze) wereld. Maar als het door mij voorgestane ‘waargebeurde’ Ontstaansverhaal van ons menszijn tot project verheven wordt – waarmee dan een veel prettiger passend, lichtgewicht en winddicht, fleurig ski-jack in de rekken komt te hangen – dan belandt die ouwe winterjas al gauw in een kledingzak voor het Leger des Heils. 

 

De tweede reden dat we een aanval op de EWG-ideologie moeilijk kunnen verstouwen is dat de drie EWG’s (voor de stichters ging het om dezelfde Figuur maar hún beschrijving ervan was natuurlijk de Enige Ware), evenzeer als hun ‘heidense’ voorgangers, een zwaar beroep doen op het goede in de mens. De Israëlieten moesten bijvoorbeeld, zoals Mozes zegt in het boek Leviticus, vreemdelingen niet alleen netjes behandelen maar hen zelfs liefhebben: omdat ze zelf ook vreemdeling waren geweest in het land van Egypte. Overigens is dat een zeldzaam bloempje in een veld vol distels van wreedaardigheid, waarvan ik dadelijk nog een opsomming laat volgen. Maar erger is natuurlijk zo’n instrument in handen van patriarchen. Berg je voor de uitleggingen die fanatieke en neurotische ‘vromen’ aan zo’n teksten kunnen verbinden. Hun letterzifterigste uitleggingen worden voorschrift.

 

            de Tien Geboden

 

Oké, maar die Tien Geboden, die hebben ook voor vandaag toch hun waarde?

Nou, ook die heb ik er nog eens op nagekeken (in mijn oude NBG-bijbeltje van 1951).

 

De eerste drie Geboden zijn dictatoriale dreigementen. Geloof in Mij of ik schiet. Een Almachtige God onwaardig eigenlijk. En als je een andere god aanschaft [ii), worden niet alleen jijzelf gestraft, maar ook je onschuldige kinderen en zelfs hún kinderen! Nee, nóg niet genoeg, de kinderachtige wraak treft zelfs “het vierde geslacht”! Over moraal gesproken.

Er spreekt geen enkel vertrouwen uit in de eigen intelligentie of de loyaliteit van de aangesprokene, laat staan respect. Een kinderachtige huistiran aan het woord, gespeend van elke sociale intelligentie.

Geen wonder dat het volk van Israël keer op keer de kont tegen de krib gooit. Waar dan weer een allesvernietigende Zondvloed of een gruwelijke slachting op volgt. Het is de hoofdteneur van het Oude Testament: een jaloerse tirannieke God die keer op keer de fik in zijn hele onderneming wil steken, en een Mozes die op Hem in moet praten om Hem tot rede te brengen. Waarna Hij berouw toont en het uitverkoren volk weer verder kan struikelen.

De eerste drie geboden hebben geen enkele morele waarde en dienen uitsluitend het machtspolitieke doel van de Tempel: het uitschakelen van andere erediensten. Wee je gebeente.

[iv] Heilig de Sabbath. Elke werkweek afsluiten met een rustdag is zeker geen onzinnig gebod. Voor de bijbelschrijvers is het een opmerkelijk belangrijk gebod: er worden heel veel woorden aan gewijd en het komt wel tien maal terug. Maar … het heeft niets met moraal van doen. Een uitsluitend op disciplinering gericht gebod. Een brave huisvader die wat houtjes hakte voor zijn vrouw werd, omdat hij dit op de Sabbathdag deed, door een stelletje ‘vromen’ gestenigd. Echt gebeurd.

[v] Eer uw vader en uw moeder. Moet dat gebóden worden? Respect moet je verdiénen, dat in de eerste plaats; wie het opeist zal het des te minder krijgen. In de tweede plaats: ouders die zich goed gedragen ten opzichte van hun kinderen hoeven er echt niet over in te zitten of hun kinderen hen wel zullen eren: ze krijgen hun goede gedrag dubbel en dwars van de kinderen terug op hun oude dag. Kinderen zijn blindelings geneigd om hun ouders te eren: omdat ze er meteen hun afkomst, dus zichzelf, mee hooghouden. Je moet als ouder nogal wat fout gedaan hebben als je in je laatste jaren door hen in de steek gelaten wordt.

Hier had beter kunnen staan: Eer uw kinderen en misbruik hen niet, zodat zij u op uw oude dag zullen eren! Dat zou alle vrome maar niettemin kinderachtige, gewelddadige of zelfs misbruikende huistirannen te denken hebben gegeven en miljoenen levens vreugdevoller hebben gemaakt en doen eindigen.

[vi] en [vii] Gij zult niet doden. Gij zult niet stelen … dat is nou echt de vos die de passie preekt! Het hele Oude Testament dreunt van de Goddelijke aansporingen of zelfs bevelen om te roven en te moorden! Terwijl God ook zelf geen slachting schuwt. Wie de Sabbat schendt, zal ter dood gebracht worden (35:2). En dat doe je volgens Hem al wanneer je op die dag hout sprokkelt omdat er toch gekookt moet worden. (Numeri 15: 32-36). Wat heeft dat nou voor nut? En wat zou hier anders hebben moeten staan? Doodt maar naar hartelust? Steel maar raak? Deze twee geboden zijn echt ‘open deuren’. Gebod [vi] heeft geen enkele moord waar en wanneer dan ook, en al helemaal niet onder Gods oog, voorkomen. De enige bruikbaarheid ligt in het misbruik dat anti-abortus- en anti- euthanasieactivisten ervan maken er het zelfbeschikkingsrecht van de vrouw mee om zeep te kunnen helpen. Waarbij die activisten evengoed geen moord schuwen!

[viii] Gij zult niet echtbreken. Is wel in orde. Is fatsoenlijk. Vrouwvriendelijk zelfs, tenminste: wanneer de patriarchen het ook voor mannen laten gelden. 

Wij moeten er in onze tijd vraagtekens bij zetten wanneer het een spijkerharde toepassing zou moeten krijgen. Baas in eigen leed, zou ik zeggen – door schade en schande wijs geworden.

[ix] Gij zult tegen uw naaste niet vals getuigen. Weer een open deur: wie zal ooit roepen dat je tegen je naaste zoveel mogelijk vals moet getuigen? Als je het gebod verbreedt tot het verbod om te liegen zou het evengoed onzinnig zijn in z’n algemeenheid. Leugens om bestwil redden dagelijks gevoelens en een enkele keer zelfs relaties – wanneer het de vrouw is die liegt.

Het [x]de en laatste gebod: gij zult niets begeren wat van een ander is, heeft, okay dan, wat moreel gehalte. Maar het begeren op zich is niet echt schadelijk voor wie dan ook. Wat zeg ik? onze welvaartseconomie draait op het begeren van wat een ander heeft of wat de reclame in de aanbieding heeft.

 

 Dan zijn de vijf geboden van Boeddha heel wat ‘christelijker’:

 

1.     Dood geen levend wezen

2.     Neem niet wat u niet gegeven wordt

3.     Spreek geen onwaarheid

4.     Drink geen bedwelmende dranken

5.     Wees niet onkuis

 

Boeddha leerde bovendien: “Overwin uw toorn door vriendelijkheid, het kwade door het goede ... Nooit ter wereld houdt haat op door haat; haat verdwijnt alleen door liefde.“

 

Nog eenvoudiger zijn de 3 geboden van het Zoroastrisme:  -     denk goede gedachten

-             spreek goede woorden

-             doe goede daden

 

 

 

Hoewel christenen doen voorkomen alsof de Bijbel liefde en verdraagzaamheid predikt, staat die in werkelijkheid vol met gruwelijkheden en bloederig geweld:

 

(Psalmen 89:24) Maar Ik zal zijn wederpartijders verpletteren voor zijn aangezicht, en die hem haten, zal Ik plagen.
(Richteren 4:21) Daarna nam Jael, de huisvrouw van Heber, een nagel der tent, en greep een hamer in haar hand, en ging stilletjes tot hem in, en dreef den nagel in den slaap zijns hoofds, dat hij in de aarde vast werd; hij nu was met een diepen slaap bevangen en vermoeid, en stierf.
(Psalmen 3:8) Sta op, HEERE, verlos mij, mijn God; want Gij hebt al mijn vijanden op het kinnebakken geslagen; de tanden der goddelozen hebt Gij verbroken.
(2 Koningen 9:32-33) En hij hief zijn aangezicht op naar het venster, en zeide: Wie is met mij? Wie? Toen zagen op hem twee, drie kamerlingen. En hij zeide: Stoot ze van boven neder. En zij stieten haar van boven neder, zodat van haar bloed aan den wand en aan de paarden gesprengd werd; en hij vertrad haar.
(1 Samuël 15:33) Maar Samuel zeide: Gelijk als uw zwaard de vrouwen van haar kinderen beroofd heeft, alzo zal uw moeder van haar kinderen beroofd worden onder de vrouwen. Toen hieuw Samuel Agag in stukken, voor het aangezicht des HEEREN te Gilgal.
(Jeremia 51:22) En door u zal Ik in stukken slaan den man en de vrouw; en door u zal Ik in stukken slaan den oude en den jonge; en door u zal Ik in stukken slaan den jongeling en de jonkvrouw.
(Richteren 19:25-29) Maar de mannen wilden naar hem niet horen. Toen greep de man zijn bijwijf, en bracht haar uit tot hen daarbuiten; en zij bekenden haar, en waren met haar bezig den ganse nacht tot aan den morgen, en lieten haar gaan, als de dageraad oprees. 26 En deze vrouw kwam tegen het aanbreken van den morgenstond, en viel neder voor de deur van het huis des mans, waarin haar heer was, totdat het licht werd. 27 Als nu haar heer des morgens opstond en de deuren van het huis opendeed, en uitging om zijns weegs te gaan, ziet, zo lag de vrouw, zijn bijwijf, aan de deur van het huis, en haar handen op den dorpel. 28 En hij zeide tot haar: Sta op, en laat ons trekken; maar niemand antwoordde. Toen nam hij haar op den ezel, en de man maakte zich op, en toog naar zijn plaats. 29 Als hij nu in zijn huis kwam, zo nam hij een mes, en greep zijn bijwijf, en deelde haar met haar beenderen in twaalf stukken; en hij zond ze in alle landpalen van Israel.
(Psalmen 18:41) En Gij gaaft mij den nek mijner vijanden, en mijn haters, die vernielde ik.
(Mattheüs 14:8-11) En zij, te voren onderricht zijnde van haar moeder, zeide: Geef mij hier in een schotel het hoofd van Johannes den Doper.................. en onthoofdde Johannes in den kerker. En zijn hoofd werd gebracht in een schotel, en het dochtertje gegeven; en zij droeg het tot haar moeder.
(Richteren 7:25) En zij vingen twee vorsten der Midianieten, Oreb en Zeeb, en doodden Oreb op den rotssteen Oreb, en Zeeb doodden zij in de perskuip van Zeeb, en vervolgden de Midianieten; en zij brachten de hoofden van Oreb en Zeeb tot Gideon, over de Jordaan.
(Psalmen 72:9) De ingezetenen van dorre plaatsen zullen voor zijn aangezicht knielen, en zijn vijanden zullen het stof lekken.
(2 Koningen 10:7) Het geschiedde dan, als die brief tot hen kwam, dat zij de zonen des konings namen, en zeventig mannen sloegen; en zij leiden hun hoofden in korven, die zij tot hem zonden naar Jizreel.
(Psalmen 68:22) Voorzeker zal God den kop Zijner vijanden verslaan, den harigen schedel desgenen, die in zijn schulden wandelt.
(Numeri 25:8) En hij ging den Israelietischen man na in de hoerenwinkel, en doorstak hen beiden, den Israelietischen man en de vrouw, door hun buik. Toen werd de plaag van over de kinderen Israels opgehouden.
(Richteren 9:54) Toen riep hij haastelijk, den jongen, die zijn wapenen droeg, en zeide tot hem: Trek uw zwaard uit, en dood mij, opdat zij niet van mij zeggen: Een vrouw heeft hem gedood. En zijn jongen doorstak hem, dat hij stierf.
(Psalmen 68:24) Opdat gij uw voet, ja, de tong uwer honden, moogt steken in het bloed van de vijanden, van een iegelijk van hen.

Ook het doden van kinderen en zwangere vrouwen is een geliefd onderwerp in de Bijbel:

(Numeri 31:17) Nu dan, doodt al wat mannelijk is onder de kinderkens; en doodt alle vrouw, die door bijligging des mans een man bekend heeft.
(Psalmen 137:9) Welgelukzalig zal hij zijn, die uw kinderkens grijpen, en aan de steenrots verpletteren zal.
(Jesaja 13:18) Maar hun bogen zullen de jongelingen verpletteren, en zij zullen zich niet ontfermen over de vrucht des buiks; hun oog zal de kinderen niet verschonen.
(2 Koningen 15:16) Toen sloeg Menahem Tifsah, met allen, die daarin waren, ook haar landpalen van Thirza af; omdat men niet voor hem had opengedaan, zo sloeg hij hen; al haar bevruchte vrouwen hieuw hij in stukken.
(2 Koningen 8:12) Toen zeide Hazael: Waarom weent mijn heer? En hij zeide: omdat ik weet, wat kwaad gij den kinderen Israels doen zult; gij zult hun sterkten in het vuur zetten, en hun jonge manschap met het zwaard doden, en hun jonge kinderen verpletteren, en hun zwangere vrouwen opensnijden.
(Jesaja 13:16) Ook zullen hun kinderkens voor hun ogen verpletterd worden; hun huizen zullen geplunderd, en hun vrouwen geschonden worden.
(Jeremia 13:15) En Ik zal hen in stukken slaan, den een tegen den ander, zo de vaders als de kinderen te zamen, spreekt de HEERE; Ik zal niet verschonen noch sparen, noch Mij ontfermen, dat Ik hen niet zou verderven.
(Ezechiel 9:6) Doodt ouden, jongelingen en maagden, en kinderkens en vrouwen, tot verdervens toe;

 

 

 

 

 

 

 

            we hadden het beter kunnen treffen

 

Ik blijf er bij: we hadden het beter kunnen treffen dan we het met het Judaïsme getroffen hebben.

Natuurlijk, ook de drie monotheïstische godsdiensten[58] zijn ethisch. We zijn van nature goed, en niet alleen de massa der gelovigen zijn goede mensen maar ook de meeste priesters en theologen. De grote massa van hun gelovigen, de Joden, de Christenen en de Moslims, leven van harte naar de waarden van tolerantie en medemenselijkheid welke ook in hun heilige Boeken te vinden is. Je vindt er alles in wat je er in wilt vinden, in die heilige Boeken, dus ook ethische dingen. Maar zo’n Boek zou voor mij pas ‘heilig’ (= onaantastbaar, boven elke kritiek verheven) mogen heten als er geen gruwelijkheden als hierboven uitgestald in zouden voorkomen.

De EWG-ideologie is door haar drie vormgevers uitgevonden met de beste bedoelingen. Vooral om eenheid te brengen in het krakkélende stammenwezen. Dat kun je zien als de ‘beschavingsopdracht’ van het monotheïsme en daaraan kan het ook historische betekenis ontlenen.

Maar in de ethische betekenis van ‘beschaafd’ heeft geen van de drie varianten veel palmares. Ze hebben vooral haat gezaaid en schijnheiligheid en onverdraagzaamheid gekweekt. Nietzsche al haalde een in deze veelbetekenend citaat van Thomas van Aquino aan: “Het zien van het lijden van de zondaars in de hel is één van de geneugten van de hemel zelf.” Doet me denken aan het walgelijkste adagium dat ik ken: Schadenfreude ist die schönste Freude. De misantroop Schopenhauer was wel zo menselijk om leedvermaak ‘teuflisch’ te vinden. Die ‘heilige’ Thomas was zo aardig[59] niet.

 

Er leven twee zielen in de borst van het groepsdier dat we zijn. (Daar gaat mijn tekst “De menselijke natuur” over). Enerzijds het primitieve ikke-ikke, anderzijds de harmonie binnen de leefgroep waarvan we afhankelijk zijn. In de religies zijn deze tegenstrijdige neigingen gepersonifieerd in de strijd tussen het Kwade en het Goede, de duivel en God.

Ingevolge onze menselijke natuur hebben we daarbij ook nog moeite om onze medemenselijkheid tot leden van vreemde groepen uit te breiden. Daar dragen de monotheïstische godsdiensten niets ten goede toe bij, in tegendeel, ze maken de gelovigen gewetenloos ten opzichte van andersdenkende medemensen en zetten mensen tegen elkaar op.

Ook in dat opzicht verricht de vrije markt goed werk.  Zonder dat iemand in het bijzonder daar een poot voor hoeft uit te steken. De vrije markt schakelt alle mensen gelijk tot consumenten. Die worden allemaal, zonder aanzien des persoons, als gelijken aangesproken. Dat heeft de rangen en standen behoorlijk opgeruimd, althans naar ons gevoel, en het heeft de mensen herkenbaarder gemaakt voor elkaar, over de grenzen heen. In de supermarkt voelen onze dames zich meteen vertrouwd, of die nu thuis is of in welk vakantieland dan ook in de Vrije Wereld.

Maar deze herkenbaarheid wordt natuurlijk pas echt bevorderd met een nieuw en gedeeld universeel Mensenverhaal dat onze gedeelde herkomst en natuur aanschouwelijk maakt.

 

De ethische pretentie van de monotheïstische geloven is slechts het zoete omhulsel zonder hetwelk de van nature zo sociale mensen het zure niet zouden hebben geslikt. De Ene Ware God is een strijdgod, in verbitterd gevecht zowel tegen de goden en godinnen van de afzonderlijke stammen als tegen de EWG’s van andere geloven. Zijn verbreiding ging te vuur en te zwaard. Deze agressiviteit spreekt ook in de Heilige Boeken duidelijke taal. De auteurs van de bijbelboeken Exodus, Numeri, Deuteronomium, Joshua, Samuel en Koningen laten een jaloerse en bloeddorstige Jahweh zien en in Deuteronomium zet Hij de Joden aan tot de meest wrede genocide en mensenrechtenschendingen. Hij belooft aan zijn uitverkoren volk “grote en goede steden welke jullie niet zelf hebben hoeven te bouwen, huizen vol goede dingen die jullie niet zelf hebben hoeven te vullen en wijngaarden en olijfbomen welke jullie niet hebben geplant”, allemaal op voorwaarde dat ze de eigenaars ervan om zeep brengen, tot het laatste kind toe.

In Mattheüs 10: 34 van het christelijke Nieuwe Testament lezen we Christus’woorden "Meent niet, dat Ik gekomen ben om vrede te brengen op aarde; Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard". De oorlogszucht is vooral in het christendom als in de islam een wezenstrek gebleven, tot uitdrukking komend in de kruistochten en in de djihad.

Het woord ‘vrede’ betekent in de islam niets anders dan de uitbreiding van de Dar-al-islam over de hele wereld – zoals vroeger de Pax Romana  en onder tolerantie verstaat de islam het dulden van Joden en christenen als dhimmi: tweederangsgelovigen die niet alleen geldelijk zwaarbelast worden maar bovendien aan allerlei vernederende voorschriften moeten voldoen om tussen moslims te mogen leven. De laagste moslim is hoger dan de hoogste dhimmi.[60] 

De talrijke vijandige passages in de Koran ten opzichte van niet-moslims laar ik hier voor wat ze zijn. Zeker is dat de fundamentalisten en terroristen van alle drie de confessies hun heilige boeken letterlijk nemen, van kaft tot kaft; vaak zonder de binnenkant gelezen te hebben. En dat hun Ene Ware God hen vooral tot haten en wreken en moorden inspireert.

Het is niet voor niets dat een goede christen ‘godvrezend’ is, levend in de ‘vreze Gods’. De Ene Ware God is vooral boeman, alle vroom geblaat over Zijn Oneindige Liefde ten spijt. Hij draagt niets bij aan het menselijk geluk en daar is hij ook niet voor bedoeld. Gelukkig word je maar na  je overlijden, tenminste als je braaf geleefd hebt naar de wil van degenen die ‘Hij boven je gesteld heeft.’ “Je moet alles op de dood leren zetten”, raden de zwaar-gereformeerden elkaar aan.

Daar hebben de grondbezitters, kapitaalbezitters en noem de macht-hebbers maar op, altijd leuk gebruik van gemaakt. Een prima idee, die Ene Ware God, dat had Constantijn al goed gezien.

 

Gelukkig voor u en voor mij heeft in het Westen de televisie de kerken doen leeglopen. Ja, daar wil niemand aan: dat het zo’n stom reclamemedium is geweest waardoor u dit kunt lezen! maar het is wel zo. De angstvallig van alle partijpolitieke of godsdienstige voorkeuren vrijgehouden reclame- en soap-inhouden toverden de mensen een veel vrijer en aantrekkelijker mensbeeld voor ogen dan de kerken tot dan toe aanboden. En daar identificeerden de mensen zich maar wat graag mee. Trouwens, dat werkt grotendeels onbewust.

Gelukkig dus dat we in een massamedium-samenleving leven. We beseffen nu dat disciplinering veel effectiever is wanneer deze van binnen uit komt in plaats van van-boven-opgelegd. In onvrijheid leven is geen leven. Onderdrukking is het deksel op de ketel houden, tot de spanning binnenin te hoog oploopt en de zaak explodeert. Zover heeft de Kerk  het trouwens nooit laten komen, ze heeft in de loop de tijden zoveel ventielen ingebouwd dat velen nu zeggen: dat christendom was zo slecht nog niet. Nou, lees dan Atheologie[61] maar.

Dat velen dit nochtans zeggen heeft, zoals ik al betoogde, een andere reden. De vrije markt heeft ons verlost van ons christelijke Verhaal en van ons heersende regentendom … zonder er een nieuw Verhaal voor in de plaats aan te bieden. De vrije markt is niet meer dan een dom mechanisme, een economische ontwikkeling waar niemand de baas over is. Een mechanisme kan even weinig als de zoele zuidenwind: hij kan de permafrost van de godsdienstgedomineerde klassenmaatschappij doen ontdooien en hij kan groeizaam weer brengen. Maar ploegen, eggen en zaaien zullen we toch echt zelf moeten doen.

Consumenten zijn nog steeds mensen en mensen kunnen vanuit hun verre oorsprong niet goed samenleven zonder een gedeeld Verhaal. Dan heeft ons geweten geen grond meer. Dan desintegreert en fragmenteert ons samenleven. Bij gebreke van een gedeeld Verhaal waar we dat allemaal voor doen, dat samenleven, hebben we niet langer het gevoel dat we wat met elkaar te maken hebben. Dan gaat ieder maar zijn eigen belang nastreven. Dat zie je dan ook om je heen gebeuren, graaiende topmanagers voorop. Dat verontrust natuurlijk de weldenkenden en die zeggen dan: dat christendom was toch zo kwaad nog niet. Toen hádden we in elk geval nog cohesie in de samenleving. En dan pleiten ze voor enigerlei vorm van Reveil. Ik denk aan Bolkestein, die al in 1994 pleitte voor een ‘bezielend verband’ zoals de joods-christelijke EWG die had belichaamd. Niet beseffend door welk dom mechanisme dat EWG-geloof nu niet meer werkt.

Dus nu: twee dingen – zoals Joop den Uyl placht te beginnen –   1. De kerken lopen niet voor niks leeg. De collectivistische EWG-ideologie werkt niet meer in een vrije markt-samenleving   2. Een veel beter idee is: een nieuw Verhaal dat aangeeft waar we het allemaal voor doen. Een universeel, voor de hele mensheid opgaand Ontstaansverhaal.

Daar gaat vooral mijn tekst “Een nieuw Groot Verhaal” over. Wat dit Deel II betreft: dat dient om te beseffen wat een heilloos idee die Ene Ware God eigenlijk geweest is.

Geweest is? Het idee leeft nog steeds … in nog veel te veel hoofden althans.

He’s got the whole world – in His hand , jammer dan, die hand is er niet.

Dat moet ieder onder ogen durven zien: we zijn alleen. Er is geen Opperwezen. Het heelal is leeg en onherbergzaam. Er zijn alleen mensen, en alleen op de planeet Aarde. We kunnen onze problemen op dit kleine blauwe planeetje in dat onafzienbare kille en zwarte heelal alleen in gezamenlijkheid oplossen. En zo lang als er nog zulke grote massa’s mensen zijn met het waandenkbeeld dat alles de Wil van God of Allah is, of met het waandenkbeeld dat het leven draait om gewin of meer-meer-consumeren, dan blijft het werken aan de oplossing van de grote problemen heel moeilijk.

 

            is dit Verhaal dan De Waarheid?

 

De Ene Ware God was er vooral voor de “armen van geest”. Die zou ik hun God, als strohalm om zich niet te voelen wegzinken in het niet-begrijpen, natuurlijk niet willen afpakken. Maar de lezer(-es) van deze tekst heeft al tot hier gelezen en is dus niet arm van geest. Voor haar/hem heb ik vaste grond onder de denkvoeten in de aanbieding. Met de kennis van hoe wij van apen tot mensen geworden zijn, hebt je het ontbrekende stukje in je hele plaatje vanaf de oerknal in handen!

 

Ja maar, hoor ik u denken, wie zegt dat jouw Verhaal waar is? Er is toch niemand bij geweest? Jouw Verhaal is toch ook maar gewoon geloof?

Dat hebt u helemaal goed. Bij het ontstaan van de Aarde en de Maan was ook niemand bij. Toch weten we er al een boel van.

Dat weten begint met hypothesen. De hypothese waar de meeste verschijnselen mee verklaarbaar zijn, wint het. Dat wil zeggen dat op wetenschappelijke congressen waar vaak meer dan honderd goed ingevoerde en voorbereide wetenschappers aan deelnemen, met grote meerderheid voor één hypothese gekozen wordt. En die houdt het totdat er feiten aan het licht komen die de hypothese onderuit halen. Op het onderuithalen van een hypothese is elke wetenschapper gebrand, even naijverig als topsporters. Het komt niet vaak voor dat iemand er in slaagt, maar men blijft het voor mogelijk houden en elke wetenschapper blijft het proberen. Dat geeft intussen wel mooi een stuk zekerheid!

Zo is ook mijn Verhaal een hypothese. Het is een bouwsel van wat ik allemaal ben tegengekomen aan bouwstenen ervoor en waarin ik wat ik nog zál tegenkomen, in zal proberen te passen. Maar omdat het Verhaal niet experimenteel getoetst kan worden, zoals een natuurwetenschappelijk experiment wat pas door anderen geaccepteerd wordt wanneer die, het herhalend, tot dezelfde slotsom komen, zal het nooit een vaststaand feit (zoiets als dat de maan om de aarde draait en dat duo om de zon) kunnen worden. Mijn hele Verhaal vertrekt bijvoorbeeld vanuit het volstrekt uit de lucht gegrepen ‘gebeuren’ van die ene VOAP-vrouw die met haar handen ging uitbeelden wat ze wilde communiceren – in haar behoefte aan meer communicatiemogelijkheid dan de mensapen-kretologie. Maar het is wel een hypothese waar het hele verschijnsel ‘mens’ mee verklaard kan worden, en er is geen alternatieve hypothese.

Het is een geschiedkundig verhaal, zoals de geschiedenis van de aarde en haar maan dat ook is. De betrouwbaarheid en aannemelijkheid van het Verhaal kan alleen getoetst worden doordat genoemde bouwstenen uit een wel erg groot aantal verschillende onderzoeksgebieden komen, waar ontelbare hoogopgeleiden elke dag in de weer zijn, terwijl hun bevindingen onder nauwlettende controle staan van naijverige vakzusters en –broeders; deze bouwstenen nu moeten er allemaal in passen. Zodra blijkt dat er iets niet in past is er een probleem. Dan is óf de bouwsteen niet goed of het bouwsel niet. Ik kan u zeggen dat ik nog niet op een serieus probleem gestuit ben.

 

Toch ben ik het helemaal met u eens dat het meer geloof is dan pure wetenschap. En daar heb ik als gelovige geen enkele moeite mee.

Als gelovige?! – hoor ik u weer. Jazeker, ik mag dan mijn geloof in de Ene Ware God al lang vaarwel gezegd hebben, ik heb dat geloof ingeruild voor het geloof in de mensheid. En in de kracht van de democratie. Ieder voor zich kunnen we niks. Maar met zijn allen hebben we het, door alle stormen en ontij van bijna-uitstervingen, overpopulatie en beschaving, tot hier-en-nu geschopt. Dat geeft mij vertrouwen dat we de aan de horizon opdoemende problemen van klimatologische, ecologische, virologische en demografische aard ook aan zullen kunnen.

Met een gedeeld Ontstaansverhaal zal dat des te beter gaan lukken.

 

            een nieuw ‘ geloof’ dus! hoe gaat het heten?

 

Ik omschrijf het als: geloof in het menszijn van iedere mens en in de kracht van de democratie.

 

prachtig; maar hoe krijg je dat tot gemeengoed?

 

Heel simpel!

?

Ja, dat hoort u goed. Helemaal niet moeilijk. Geen zinnig mens wil zich een nieuw geloof laten opdringen. Ik moet er niet aan denken dat iemand mij met zijn nieuw geloof zou aankloppen. Nee dank u, geen interesse, heb al genoeg aan mijn hoofd.

Nee, het gaat heel ‘organisch’.

Het moet namelijk een UNESCO-project worden.

 

Ons vertrekpunt is:

1. de heersende economie die het Westen bevrijd heeft van het collectivistische monotheïstische Verhaal, heeft een globaliserende werking. Langzaam maar zeker tast de vrije markt ook de ‘oude vormen en gedachten’ in de onvrije rest van de wereld aan. Conservatieve fracties mobiliseren onderdrukte massa’s tegen de aantasting van hun oude machtspositie en scheppen een sfeer van ‘botsing der beschavingen’, maar tegen de trage inwerking van de vrije markt valt niet te vechten.

2. dit beschavingsproces (want zo zie ik de werking van de vrije markt) zal heel wat soepeler lopen wanneer een gedeeld geloof in het menszijn van iedere mens en in de kracht van de democratie

zich verbreidt.

Dat verbreiden nu gaat via een project.

 

Om te beginnen: de mensheid beschikt al over een universeel document: de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Gebaseerd op een universeel mensheidsbeginsel: dat de waarde van iedere mens gelegen is in zijn menszijn.

Het document is tot stand gebracht in 1948, op de rokende puinhopen van het menselijke onverstand. Een nadere uitwerking van dat menszijn was toen nog niet haalbaar. Enerzijds was het al een prestatie dat men er toen God had buiten weten te houden. Anderzijds waren de menswetenschappen nog niet in staat om het menszijn nader te omschrijven. Maar het is de geest van 1948 van waaruit ik het project wil laten vertrekken.

Inmiddels zijn die wetenschapsgebieden aan een groeispurt begonnen. De bouwstenen voor het optrekken van een stevig menselijk bouwsel staan al klaar, in ordelijke stapels. Het bouwsel moet worden: de Universele Verklaring van de Herkomst en de Geaardheid van de Mens.

Het optrekken ervan zou filosofenwerk moeten zijn, maar intussen voorziet de opleiding van onze filosofen daar niet meer in. Dus moet de klus nu door een team van wetenschapsschrijvers geklaard worden. Ik denk aan een vijftal mensen[62].

 

Het project moet zorgvuldig voorbereid worden. Het moet namelijk worden afgeschermd van politieke beïnvloeding. Dus eerst een deskundig doordacht statuut.

Het project wordt bekend gemaakt. Wat al veel beroering zal wekken onder de conservatieve fracties zoals het Vaticaan en in de moslimwereld. Het zal voor deze mensen overigens een klus worden om redelijke bezwaren te bedenken tegen het beschrijven van de herkomst en de geaardheid van de mens. In elk geval: leven in de brouwerij en gratis reclame voor het project.

De nieuwsgierigheid van de mensen wordt gewekt. 

De hele wetenschappelijke wereld wordt uitgenodigd om mensen te nomineren voor het team van vijf wetenschapsschrijvers. Leven in de brouwerij van de wetenschappelijke wereld, vooral onder de filosofen. Heel mooi. De belangstelling onder de gewone mensen groeit.

De uitverkiezing van vijf mensen. Hun beëdiging. Hun opdracht: binnen een jaar te komen tot de romptekst van de Herkomst en de Geaardheid van de Mens. De opwinding over Fitna is er niets bij.

 

De romptekst wordt al een geheide bestseller. Wetenschappers van alle mogelijke disciplines zien er ‘enorme’ fouten en tekorten in, en schieten er hun pijlen op af. Heel goed. Wordt ook op gerekend. Want nu kan het team pas echt aan het werk.

Na drie jaar verschijnt het ‘voorlopig definitieve’ boek over de Herkomst en de Geaardheid van de Mens. Ook daar is weer met spanning naar uitgezien, wordt weer een bestseller. Weer een stortvloed van commentaren, en weer werk aan de winkel voor het team. En zo verschijnt er elke drie jaar een voorlopig definitieve editie. Want wat is waarheid? Voor de mensheid is waarheid waar alles wat we als mensheid kunnen weten aan te pas gekomen is. En omdat de wetenschappen nooit ophouden met hun onderzoeken, blijft de waarheid altijd onderweg. Naar een steeds wijkende einder.

 

Zo zie ik dat dus: het nieuwe geloof in de mensheid en in de kracht van de democratie als een UNESCO-project. Wat ons nu te doen staat, is: medestanders vinden die dit project als wenselijk en haalbaar zien en zich er achter stellen. Wanneer er maar genoeg mensen met klinkende namen zich er voorstander van verklaren, komt het er van.

 

            fcouwenb@mens2000.nl

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 


GERAADPLEEGDE LITERATUUR

 

-        Rosalind Miles – The Womens’s History of the World (London,1988)

-        John Bowker      God. Een geschiedenis. (vert. Het Spectrum, 2003)

-        Karen Armstrong – Een geschiedenis van God (Anthos, 1993)

-        Robin Lane Fox – De droom van Constantijn (Agon, 1991)

-        Nicholas Reeves – Achnaton (Tirion, 2002)

-        Harry Wilson       Het volk van de farao’s (Bosch&Keuning, 1986)

-        Ad Borsboom      De clan van de Wilde Honing (Becht, 1996)

-        Mark S. Smith     The Origins of Biblical Monotheism  (Oxford U.Press)

-        Michel Onfray      Atheologie  (Amsterdam, 2005)

-        Jonathan Kirsch    God against the gods  (Viking Compass, 2004)

 

Er is natuurlijk meer literatuur geraadpleegd, zoals Mythen van de Mensheid voor de plaatjes, en veel van het internet gedownloade teksten. En het Bijbeltje (van het Ned. Bijbel-genootschap (Haarlem, 1990)

 

Dit boek bracht mij op het idee om dit stuk te schrijven. Ik heb er ook veel van naverteld.

Kirsch is een Amerikaanse schrijver die al heel wat werken over kritische Bijbelse onderwerpen op zijn naam heeft staan, zoals King David; Mozes: A Life; The woman Who Laughed at God.

Hij is ook een bekend columnist. Woont en werkt in Los Angeles.

 

(zoals je ziet kan ik niet goed tegen die omslagflappen; ik knip ze in stukken en plak ze op de kaft of binnenin; en de datum van de copyright moet er op)

 

Voor Kirsch is het duidelijk dat de EWG-figuur is “the handiwork of a faction of fundamentalists that emerged in the seventh century B.C.E.” (p.69)

Voor Kirsch is “the crucial figure in the making of Jewish  monotheism, according to the revisionists in Bible scholarship, the king called Josiah (c. 648 – 609 B.C.E.)” Maar ik ben er stellig van overtuigd dat die jonge koning opgroeide onder de hoede van de Israëlische priesterij van de Tempel en dat die de bedenkers van de ‘coupe’ tegen de ‘gods’ zijn geweest.

Uit Kirsch’ boek heb ik ook veel geleerd over de totstandkoming van de christelijke EWG, in 325 nC te Nicea, en hoe christelijke Taliban een einde hebben gemaakt aan de schitterende Helleense cultuur, met name aan de bibliotheek van Alexandrië in 390 nC.

Kirsch heeft ook een scherp oog voor het collectivistische van de EWG-ideologie – hij spreekt van het ‘totalitaire’, wat op hetzelfde neerkomt.

 

Te same rigorism and zeal that characterisized the war of God against the gods can be found in such modern and supposedly secular phenomena as Nazism and Communism. Eusebius of Caesarea came to the conclusion that the Only True God had appointed a single man as ‘the Ruler of the World’–the emperor Constantine. “Reminiscent of the acclamation of the emperor: One God, one Logos, one Emperor” writes historian H.Dorries. “The perversions implicit in this formulation became manifest in the words of Louis XIV: Un roi, une loi, une foi. – and in the slogan of the Nazis : Ein Volk, ein Reich, ein Fuhrer” (p.282)

 

De derde monotheistische EWG, Allah, komt bij Kirsch wat minder uit de verf, maar wordt er wel in één adem mee genoemd.

Kirsch boek mag zeker activistisch worden genoemd, dus een boek naar mijn hart. Maar hij heeft geen kijk op de religieuze geaardheid van de mens en hij ontwikkelt geen alternatief voor de verderfelijke EWG. Het zij hem vergeven.

 

 

Een hinderlijk prudent boek, voor een activistisch persoon als ik tenminste. Ik had graag wat stellingname gezien ten opzichte van het kwalijk collectivistische (totalitaire) van de EWG-ideologie.

Maar niets van dit alles.

Mark Smith is Professor op het Skirbal Department of Bible and Ancient Near Eastern Studies van de New York University, theoloog, en katholiek. Dus dan mag je van Smith ook geen atheologisch activisme verwachten.

Het enige wat ik van hem leren kan is echt álles over het veelgodendom van het Midden-Oosten rond de tijd waarin ik de geboorte van de EWG positioneer.

Maar wat ik daarbij dan erg mis is een beschrijving van de heersende economie van het jodendom in die tijd. Hoe kun je nou iets zinnigs denken te weten over die mensen als je niet eens weet hoe ze aan de kost kwamen? Hoe kwam de koning aan zijn geld? Ja, hij had ‘dorpelwachters’ (belasting-inners), dat lees ik tenminste in II Koningen 22-4 :”het geld ... dat de dorpelwachters ingezameld hebben van het volk”). Maar op wat voor dorpels stonden die de hand op te houden, en wat waren de sancties als iemand niet wou betalen? Was het baar geld of was het in natura? Hoe en waar en door wie werd dat geld gemaakt?

De mensen leefden van landbouw en veeteelt, neem ik aan. Maar hoe zag het platteland er uit? Als de joden gewone boeren waren geweest, zouden ze ook varkens gehad hebben en zouden ze geen taboe op het eten van varkensvlees hebben gehad. Ach, wat zou ik dat allemaal graag precies weten. Misschien weet iemand daar literatuur over. Laat me weten, fcouwenb@mens2000.nl

 

Smith vertelt ook niets over de heilige plaatsen die door Josia vernield werden. Ik citeer

 

Toen gebood de koning de hogepriester Chilkia en de priesters van de tweede orde en de dorpelwachters om al het gerei dat voor de Baäl, de Asjera en het gehele heer des hemels gemaakt was, uit de tempel des HEREN naar buiten te brengen; en hij verbrandde die buiten Jeruzalem op de velden van de Kidron, en de as ervan bracht hij naar Betel. 5  Ook schafte hij de afgodspriesters af, die de koningen van Juda hadden aangesteld om offers te ontsteken  op de hoogten, in de steden van Juda en in de omgeving van Jeruzalem, benevens hen die voor de Baäl , de zon, de maan, de sterrenbeelden en het gehele heer des hemels offers ontstaken.  6  Voorts bracht hij de gewijde paal uit het huis des HEREN weg, buiten Jeruzalem naar de beek Kidron, en verbrandde hem bij de beek Kidron en verpulverde hem tot stof; daarna wierp hij het stof ervan op de begraafplaats van het gewone volk.  7  Hij brak de verblijven af van de aan ontucht gewijde mannen, in het huis des HEREN, waar de vrouwen hoezen voor de Asjera weefden.    

8  Hij liet al de priesters uit de steden van Juda komen en verontreinigde de hoogten, waar die priesters offers ontstoken hadden, van Geba tot Berseba. En hij slechtte de hoogten bij de poorten, (zo) die bij de ingang van de poort van de stadsoverste Jehosua, en wel aan de linkerhand als men de stadspoort binnengaat. .........

10  En hij verontreinigde Tofet, dat in het dal Ben-Hinnom lag, opdat niemand meer zijn zoon of zijn dochter voor de Moloch door het vuur zou doen gaan.  Etc. etc. (II Koningen 23)

 

Uitleg over al deze in de bijbel zelf genoemde zaken zou toch waardevolle informatie zijn voor ‘the origins of biblical monotheism’, niet dan?

Dat hij geen idee heeft van de ‘origins’ van de religieuze gevoelens van mensen, waar het monotheïsme op parasiteert, vergeef ik hem want dat weten geen van alle auteurs te vertellen. 

 

 

Michel Onfray (*1959) is hoogleraar filosofie aan de mede door hem opgerichte volksuniversiteit te Caen.

 

In de filosofie van Onfray neemt de psychoanalyse een belangrijke plaats in. Hij beschouwt elke religieuze levensbeschouwing als onhoudbaar en profileert zich als atheïst. Hij benadert het atheïsme, net als het hedonisme, positief en plaatst deze in een anarchistische wereldbeschouwing. Volgens Onfray is het de plicht van de mens te genieten. Elk ethisch handelen moet gebaseerd zijn op genot. In dit verband spreekt Onfray over een "esthetische ethiek". In zijn moraal is alles gericht op genot en wordt het menselijk lijden afgewezen. Werkelijke naastenliefde bestaat volgens Onfray niet; naastenliefde is volgens Michel Onfray feitelijk een middel om het eigen genot centraal te stellen - hij spreekt daarom over "consideratie" in plaats van naastenliefde.

Uit bovenstaande citaat van een Wikipedia-artikel kun je al opmaken dat hij weinig goede woorden overheeft voor de genot-onderdrukkende godsdiensten. Het laat ook heel goed zien hoe de EWG-ideologie, ook al zijn de kerken hun macht kwijt, onze  hele samenleving nog steeds doordrenkt. Ook al spreekt een op genot gerichte moraal en een ongeloof in naastenliefde mij totaal niet aan, zijn boek is een activistisch boek, dus naar mijn hart. Krijgt een foto erbij.

Jammer genoeg heeft ook hij geen idee van hoe mensen mensen geworden zijn en waardoor ze religieuze gevoelens hebben. Hij noemt ze “creatie van verzinselen” en meent dat ze voortspruiten uit primitieve doodsdrift. Religie en godsdienst zijn bij hem dan ook één en hetzelfde ding.

 

Moge ik het hier nogmaals samenvatten.

God is tweeërlei.

Met het eerste part komen we ter wereld. Met het geloof in ‘iets’ zijn we behept.

Het tweede part daarentegen, de EWG, kunnen we missen als kiespijn. Dat voert Onfray behartenswaardige argumenten voor aan.

Maar als religieuze wezens kunnen we niet goed samenleven zonder een gedeeld Verhaal. ‘Ergens’ beseft Onfray dit, en hij spoort ons als alternatief aan om ‘militant’ een postchristelijk wereldbeeld na te streven. Hoe dat er uit moet zien en hoe het er moet komen, daar heeft hij geen idee van. Een echte filosoof dus. Filosofen weten echt niks van hoe mensen in elkaar zitten. Dus slaan ook hun adviezen vaak nergens op.

Toch ben ik blij met zijn boek.

 

 

 

 

Karen Armstrong (Wildmoor, Worcestershire, 14 november 1944) is een Engelse auteur en expert op het terrein van de religie en aanverwante zaken. Haar specialiteit is het christendom, het jodendom en de islam. Haar boeken worden gekenmerkt door een vrijzinnige kijk op het verschijnsel godsdienst.

Van 1962 tot 1969 was zij een non in de Engelse orde De gemeenschap van het Heilig Kind Jezus. In 1969 verliet zij het klooster en schreef in 1982 het boek Through the Narrow Gate. Dit boek beschrijft de beperkte leefwereld van de kloosterlingen. Het bezorgde haar een slechte naam bij vele rooms-katholieken in Engeland.

Na het verlaten van het klooster verwierf zij een academische graad aan de Universiteit van Oxford. Sedert het behalen van deze graad is zij een productief schrijver en groot deskundige op het terrein van de drie monotheïstische religies.

 

 Karen Armstrong lijdt aan epilepsie. In één van haar werken herleidt ze bepaalde visionaire inzichten naar het feit dat ze epileptica is. Ter voorkoming van epiletische aanvallen gebruikt zij het anti-epilepticum Tegretol.

 

“Religie was geen geesteshouding die manipulerende vorsten en priesters aan een van oorsprong seculiere menselijke natuur hebben geplakt, maar is de mens ingeschapen. Sterker nog, de secularisatie die we momenteel meemaken is een volstrekt nieuw probeersel en nooit eerder in de geschiedenis van de mens voorgekomen.”(Uit: Een geschiedenis van God, pagina 11).

Ook van Wikipedia overgenomen, lekker makkelijk.

 

Karen Armstrong weet natuurlijk ook niet hoe wij van apen tot mensen geworden zijn en hoe we talige en religieuze wezens geworden zijn. Dat we als religieuze wezens ter wereld komen, is blijkbaar een ‘visionair inzicht’ van haar! Ze heeft ook geen goed idee over het ontstaan van de EWG-ideologie, en daarom denkt ze dat we als godsdienstige wezens geboren worden. Hoe kritisch haar boeken

ook zijn,  voor haar bestaat God nog steeds.

Ik vat mijn stelling nog eens samen: God is tweeërlei.

Het eerste part is een aangeboren gevoel: dat er ‘iets’ is. Het gevolg van dat onze voorouders ‘talige wezens’ geworden zijn en in een benoemde wereld, een woordenwereld, zijn komen te leven. Om greep te houden op die ‘woordenchaos’ hebben onze voorouders hun wereld altijd binnen een gedanst/gezongen scheppingsverhaal beleefd, waarin de Grote Voorouder de hoofdrol speelde. 99,5 % van de tijd dat we mensen zijn, hebben we de wereld en onszelf en elkaar zo beleefd. Dat heeft geresulteerd in het gevoel van dat ‘iets’.

De EWG-dienst echter is betrekkelijk kort geleden geënt op de stam van dat gevoel.

Als je geen verschil ziet, zoals Armstrong en de meeste theologen, zit je er pijnlijk naast.

 

 

 

 

 

Prof. dr. A.P. Borsboom

Naam:

Ad Borsboom

Leeropdracht:

Antropologie van de Pacific

Faculteit:

Faculteit der Sociale Wetenschappen

Instituut:

Institute for Social Cultural Research

Telefoon:

(024) 3616257

E-mail:

A.Borsboom@maw.ru.nl

Ad Borsboom

Prof. Ad Borsboom is de Aborigines-kenner in Nederland. Hij deed veel (veld)onderzoek naar Aboriginal samenlevingen: religieuze en sociale veranderingen, economisch beleid en landrechten. Zijn huidige onderzoek is gericht op lange-termijnveranderingen bij de inheemse Australische bevolking: Aborigines die nog veel van de duizenden jaren oude denk- en levenswijze in ere houden, maar ook een plek proberen te vinden in de moderne Australische natie.

 

 

Borsboom is hoogleraar Pacific Studies aan de Radboud Universiteit te Nijmegen. Zijn De  clan van de Wilde Honing is een van mijn belangrijkste boeken. God is tweeërlei. Hoe het eerste part er uit ziet, kun je in zijn boek lezen.

Het merkwaardige is dat Borsboom zelf niet in de gaten heeft hoe belangrijk zijn boek is. Dat komt omdat hij katholiek is, dus een gelovige in het tweede part van God. (Nou ja, dat was in elk geval een jaar of negen geleden zo, toen ik hem opzocht op zijn kamer in de universiteit.)

 

Hoe dan ook, iedereen die zich wil verdiepen in het eerste part van God, kan niet om Borsbooms boek heen. Het is bovendien een onderhouden boekje, geen straf om te lezen.

 

Waarom zijn boek voor mij zo belangrijk is dat ik het hier afbeeld en bespreek?

Omdat ik dankzij zijn onderzoek pas een consistente theorie heb kunnen bouwen over hoe onze voorouders hun woordenwereld als een geheel van samenhangende dingen konden zien. Over de onmisbaarheid van een gedeeld Verhaal voor een menselijke samenleving. Over de oorsprong van onze religieuze gevoelens.


Marcel Hulspas (*1960) is een Nederlandse wetenschapsjournalist, columnist en publicist. Hij heeft natuur- en sterrenkunde gestudeerd en is afgestudeerd als astronoom.

Ik leerde hem kennen als redacteur van het weekblad Intermediair en als medewerker van Skepsis.

Hij heeft een tiental boeken op zijn naam staan, met onveranderlijk een kritische inslag ten opzichte van bijgelovigheid. Spiritisme, UFO’s, bedrog en zelfbedrog in de wetenschap, creationisme, vinden in Hulspas een onvermoeibare bestrijder. Hij is de oprichter van de Stichting Skepsis en redacteur van het blad Skepter, een tijdschrift dat zich ten doel stelt pseudowetenschap te ontmaskeren. Wás redacteur moet ik zeggen: in 2002 kreeg hij een conflict met zijn mederedacteuren over een te plaatsen artikel en toen heeft hij hen het verder zelf laten uitzoeken.

Naast de boeken heeft hij ook veel columns gehad in Kennis, de wetenschapsbijlage van de Volkskrant. 

 

En de zee spleet in tweeën. “De bronnen van de bijbel kritisch onderzocht”, zoals de ondertitel luidt, is een ‘pil’,  waar hij acht jaar werk in heeft zitten. Daar heb ik behoorlijk van geprofiteerd, vandaar dat ik het hier prominent bespreek.

Onder bijbel-onderzoekers heb je ‘maximalisten’, die alle bijbelverhalen welke niet aantoonbaar onjuist zijn, als waar aannemen. En je hebt ‘minimalisten’,  die alleen de verhalen die aantoonbaar juist zijn (zoals de verwoesting van Jeruzalem en de deportatie van de elite naar Babylonië) als waar aannemen. Hulspas situeer ik, hoe kritisch hij ook is, toch meer onder de maximalisten. Hij heeft zeker oog voor het propagandistische karakter van de bijbelboeken, maar te weinig oog voor de kwalijke variant die de judaïsten van het zoroastrische monotheïsme hebben gemaakt. Het monotheïsme was voor de diepreligieuze mensheid van toen een onontkoombare methode om de blokkade van de tribale versnippering te overstijgen; maar het had allemaal met een veel mensvriendelijkere variant, zoals de zoroastrische, kunnen gebeuren.

Het is niet dat Hulspas niet op de hoogte is van de aard van het zoroastrisme en de invloed ervan op de vormgeving van het judaïsme. Toch is zijn boek meer een frisse manier om de bijbel te lezen dan om te laten zien hoe het judaïsme tot een ‘vloek der mensheid’ is geworden waar we vandaag nog steeds hevig onder te lijden hebben – en dat het evengoed een ‘zegen der mensheid’ had kunnen worden áls de meer realistische en verdraagzame patriarchen de overhand zouden hebben gehad.  

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

zie ook: http://www.humanosofie.nl en http://www.mens2000.nl

reageren: fcouwenb@mens2000.nl



[1] Fontaine Uitgevers 2006

[2] deze aanname stoelt op hoe in de meest primitieve verzamelaars/jagersleefgroepen met elkaar wordt omgegaan

[3] de meest recente streek die de kerk geleverd heeft is het weigeren van de kerkelijke uitvaart aan  Piergiorgio Welby, die eindelijk gedaan gekregen had om uit zijn uitzichtloze lijden verlost te worden door een menselijke arts; maar aan dictator  Pinochet, verantwoordelijk voor 3770 moorden en 27000 martelingen, stond zij een kerkelijke uitvaart met drie bisschoppen toe!

[4] sommige soorten kennen speciale waarschuwingskreten of voedselkreten; maar die produceren ze dwangmatig bij het gewaarworden van het bedoelde gevaar of voedsel; ze kunnen de kreet niet bewust produceren, dus bij afwezigheid van die stimulus

[5] van de Nijmeegse antropoloog Ad Borsboom De clan van de Wilde Honing (Haarlem, 1996)

[6] vergun mij hieromtrent een anekdote. September 2004 nam ik met een kameraad, Ruud, deel aan de Neandertal Convention in Tongeren. Heel interessant, om al die groten in de paleoantropologie in levende lijve te aanhoren en zelfs aan te spreken. Jane Auel, van De stam van de holenbeer, was er ook; heb ik ook nog even mee gesproken. (Er wordt wel eens laatdunkend gesproken over Jane Auel, maar niet door paleo’s! Die dragen haar op handen. Want het vele geld dat haar boeken opbrengen, daarmee medefinancieren zij en haar man paleo-congressen mee, zoals wat ik nu bijwoonde.)  De Convention werd besloten met het bezoeken van een aantal archeologische sites in die contreien. In Veldwezelt-Hezerwater Pit werden we gewezen op twee opgravingslagen met elk een NT-basiskamp. De oudste laag dateert van 130.000 jg en de jongste van 35.000 jg.  Ruud was het die de hamvraag stelde: is er verschil in ontwikkeling te zien in de steentechniek? Nee, geen enkel verschil, was het antwoord. Ruud was perplex. Ik geenszins; in tegendeel, een ‘geloofspunt’ werd eens te meer bevestigd!

[7] onderstreping van mij

[8] natuurmensen hebben nog niet dat automatische wantrouwen ten opzichte van de menselijke natuur dat wij, beschaafde en dus gefrustreerde mensen, hebben; ze zien de mens nog steeds als van nature goed en de kinderen worden dus puur-goed geboren.; ze dichten baby’s en kinderen ook bijzondere vermogens toe, vanwege dit nog puur-goed zijn; vermogens welke ze als volwassenen verloren menen te hebben.

[9] let wel: ik heb het over VJ’s – verreweg de meeste primitieve stammen zijn AGR’s: kennen al enigerlei vorm van tuinbouw; dus (meestal) ook oorlogvoering en vrouwenonderdrukking; gruwelijke voorbeelden zijn de Yanomamö en vooral de Berg-Papoea’s. De meeste ‘primitieve stammen’ zijn geen VJ’s meer maar Tuinbouwers! Die tuinbouw-volkjes laten heel goed de overgang van VJ naar AGR zien.

[10] denk er om: dat woord heeft voor mij geen aardige betekenis; beschaving is het met geweld ingelijfd worden in de cultuur van een rijk en met verlies van de eigen taal en cultuur; het is de frustratie van de aardige VJ-natuur in ons

[11] bijna-uitstervingen des te vaker – dat wij er nog zijn is meer toeval dan u denkt; 74.000 jaar geleden explodeerde de Toba-vulkaan op Sumatra, een uitbarsting waarbij vergeleken die van de Krakatau maar een pufje was; die van de Toba veroorzaakte een ‘nucleaire’ winter die zes jaar geduurd heeft en die het aantal grote zoogdieren, waaronder de mensen, heeft gedecimeerd; de NT’s in Europa hebben de ellende kennelijk weten te overleven, die taaie rakkers; maar wij schijnen af te stammen van een populatie in Afrika die het aantal van 10.000 niet overtrof; in het Verre Oosten lijken weinig of geen mensachtigen de ramp te hebben overleefd. De Yellow Stone Park- vulkaan schijnt eenzelfde of zelfs grotere impact te kunnen hebben bij zijn uitbarsting, en die kan zich heel goed in onze dagen voordoen –– maar niet aan denken want je kunt er toch niets tegen doen. Och, één keer houdt het sowieso op, voor iedereen.

[12] niet-stamleden konden immers niet eens praten! je kon geen woord verstaan van dat bra-bra-bra van ze! barbaren waren het, die vreemden

[13] in Vom Ursprung und Ziel der Geschichte (1949) noemde hij deze periode die Achse der Weltgeschichte: het scharnierpunt bij uitstek in de geestelijke ontwikkeling der mensheid …  volgens hem dan, maar ik heb veel meer scharnierpunten genoemd en het eerste was het gaan gebruiken van het vuur … oké, hij heeft het over ‘geschiedenis’ in engere zin, dus vanaf de ontwikkeling van het schrift …

[14] de slang was het belangrijkste symbool van vrouwenkennis (= macht),  met name kennis van de medicinale mogelijkheden van slangengif; vandaar dat de slang  in de EWG-ideologie zo idioot gedemoniseerd is maar dat die nog steeds symbool is voor artsenij

[15] het symbool van de mannelijke inbreng in de landbouw, de vruchtbaarheidsgod van de mannen

[16] ‘wijsheid’ komt van ‘weten’; dat wist je toch? Vrouwen wisten vanouds een heleboel over medicinale dingen, dus wisten ze ook de geneeskrachtige eigenschappen van sommige slangengiften; vandaar dat slangen een belangrijke bron was van ‘vrouwenmagie’, waar mensen in nood dankbaar hun toevlucht bij zochten; deze belangrijke vrouwenmacht moest natuurlijk krachtig worden gedemoniseerd; nou, laat dat maar aan die baardmannen over

[17] ik ontleen het volgende aan People of the Pharaohs  (vert. Het volk van de farao’s) van Hilary Wilson  (1997)

[18] de katholieke kerk heeft meer van deze magische handelingen bewaard dan de versoberde protestanten die dit badwater weggooiden; vandaar dat ik meer protestanten de katholieke hoogtijdagen zag bezoeken dan andersom

[19] mijn collega Sako reist veel in India en was op bezoek bij een rijke Hindoe-koopman toen die op een dag thuiskwam van een zakenreis met een beeld. De man richtte er een speciale plek in zijn huis voor in, een plek om te bidden. Bij een volgend bezoek, enkele jaren later, bleek de plek een apart vertrek, een ‘kapel’, en Sako mocht een video-opname maken van het ochtendritueel. En dat hield ook in: het begroeten van het beeld, het wassen ervan en het zalven met geurige balsem en het aankleden. Waarna de gebeden. Ook mensen uit de buurt namen deel aan het ochtendritueel. Wellicht was Sako getuige van de geboorte van een ‘schrijn’, die in latere generaties tot Tempel zou kunnen uitgroeien.

[20]  dat waren plunderende stammen;  deze keer geen paardenvolk maar zeevaarders; en ze kwamen van verschillende kuststreken en eilanden; alle toenmalige ‘kaartenhuizen’ die Egypte en Assyrië en zo waren, vielen om; we hebben het over rond 1000 vC en de wederopbloei kwam doordat de zeevolkenkolonies door handel tot bloei kwamen; en handel laat alles en iedereen opbloeien

[21] ja, je moet als koning natuurlijk nooit een nederlaag toegeven

[22] de onder archeologen befaamde ‘Dan-stèlè’

[23]  Uitgeverij Fontaine, 2006

[24] in 1868 gevonden op de Jordaanse heuvel Dhiban, het oude Dibon, hoofdstad van Moab

[25] al eerder; het begon met de verovering van Egypte in 1798 door Napoleon, met de vondst van de steen van Rosetta door Franse genietroepen en in de uiteindelijke ontcijfering ervan in 1822, waardoor de hiëroglyfen leesbaar werden en andere, ook demotische, inscripties

[26] ik schrijf dat toe aan de Nijl, met het allesbepalende ritme van zijn al dan niet overvloedige overstromingen ( een ‘goede Nijl’  dan wel een ‘slechte Nijl’)

[27] door de archeologen teruggevonden en ook vandaag nog te bezichtigen!

[28] Canadese journalist en publicist

[29] op het kaartje op p.19 als “MEDIA”

[30] geen geringe opgave: die simpele boerenjongens moesten overtuigd raken dat hun oeroude landbouwgod(inn)en niets voorstelden (“holle beelden met zaagsel erin”, meer niet!)  ‘afgoden’ waren, die nodig moesten worden uitgeroeid

[31] een typische bijbelse overdrijving, om de daar aanwezigen ‘het volk’ te noemen

[32] vert. Amst. 2005

[33] de Avesta, de zangen van Zarathustra, plus de latere priesterlijke teksten zijn pas in de derde eeuw nC als Boek opgetekend

[34] ja, dat klinkt een beetje laatdunkend; en dat is een trekje van een herdersvolk; herders hebben geen grondbezit, die zijn meer nomadisch; boeren daarentegen nemen grond in bezit, omdat ze de grond bewerken en bevloeien en daarna een rijke oogst verhopen; dus de grond met alle geweld bewaken, als territoriale belichaming van hun arbeid en hoop; het is allemaal heel dubbel in het judaisme, en dus ook in de koran

[35] herinner je je Aram, dat korte tijd Israël tot vazalstaat wist te maken? Welnu, Aramese stammen waren al eerder ook oostwaarts gemigreerd en hadden zich gevestigd in de buitengebieden van Babylon en Ur.  Daar werd Akkadisch gesproken, maar de Chaldeeën bleven Aramees spreken, ook toen ze bestuurlijke macht kregen. In de Bijbel staat dat vader Abraham afkomstig was “uit Ur der Chaldeeën”.

[36] veel over de goden van het Midden-Oosten en dus ook van het oude Jodendom heb ik uit The Origins of Biblical Monotheism  van Mark S. Smith (2001, Oxford U.P.)

[37] moeten we voortdurend bedenken: de Grote Voorouderfiguur van alle oerscheppingsverhalen was noch man noch vrouw maar een groepje kolonisten

[38] Hulspas merkt terecht op: “Ook als Josia maar een bescheiden deel van de in 2 Koningen beschreven hervormingen en verwoestingen had uitgevoerd, had Jeremia hem als voorbeeld van een goede koning kunnen prijzen. In plaats daarvan heeft Jeremia geen goed woord voor hem over.”

[39] zoals ook de herhaalde voorstelling dat toespraken plaatsvonden “ten overstaan van het ganse volk”  en  “het ganse volk weende en beloofde …”

[40]  dag vader en dag moeder, dag zuster Ursula, ik zie het niet meer zitten ik ga naar … Egypte!

[41] moeten we dus ‘Baruch’ bij denken! Zou het niet zo kunnen zijn dat Baruch wél, met de overige priesterij en elites, naar Babylon is afgevoerd? En dat hij daar in Jeremia’s geest verder is blijven schrijven? Andere bijbelpassages melden dat hij met Jeremia is afgevoerd naar Egypte en dat beiden daar overleden waren toen Egypte door Chambyses tot Perzische satrapie werd gemaakt (625 vC). Ik vond het trouwens raar dat Baruch noch zijn geschriften voorkomen in mijn NBG-bijbeltje. Tot ik even later begreep dat hij tot de apocriefe (niet-canonieke) schrijvers behoort.

[42] nog niet; je moet bedenken dat bij alle opgravingssites in de Levant pas een kwart van elke site is opgegraven en dat er nog ¾ van elke site ligt te wachten om nadere informatie bloot te geven; en dan laat ik de nog te ontginnen of te ontdekken sites buiten beschouwing

[43] het onderscheid stamt nog van een der eerste bijbelkundigen, Julius Wellhausen ( 1844-1918), die de Jahew-auteur als J aanduidde, de Elohim-auteur als E , de auteur(s) van de rompvorm van Deuteronomium als D en de Babylonische en latere auteurs als P

[44] was dat de leerling en helper van Jeremia? of iemand anders die toevallig ook Baruch heette?

[45] theorie van de Amerikanen W. Ryan en W. Pitmann, 1997, 1999

[46] van oceanoloog Bob Ballard (1999) en geoloog Ali Aksu, aan de hand van pollen uit boorkernen) 2007

[47] mijn dl-boek 243 bevat Flood Stories from Around the World by Mark Isaak (1996-1902) en dat telt 87 stuks; maar hoeveel duizenden gemeenschapjes zijn er in de loop der geschiedenis niet uitgestorven? even zovele scheppingsverhalen en vele daarvan met een zondvloedverhaal

[48]  vergelijkbaar met ‘de markt’ voor de ‘verkopers’ van de redelijkheid van de salarissen van de topmanagers: ‘de markt’ werkt nu eenmaal zo. Ja-ja, nadat ze die eerst zelf geschapen hadden.

[49] voor een opsomming citeer ik uit Jeroen Vanheste Humanisme en het Avondland (Damon, 2008): “Om slechts enkelen te noemen, Arthur Schnitzler, Karl Kraus, Hermann Broch, Gustav Mahler, Sigmund Freud, Arnold Schönberg, Stefan Zweig, Joseph Roth, Franz Kafka, Hugo von Hofmannsthal, Martin Buber, Ludwig Wittgenstein. Na de Eerste Wereldoorlog herleefde de seculiere joodse cultuur in de jaren 1920, tot zij uiteindelijk verwoest werd door het nazisme en het stalinisme.” George Steiner : “Europa heeft zelfmoord gepleegd door zijn joden te vermoorden”.

[50] nee, geen kamelen: die verschijnen pas 500 nC in het Midden-Oosten; dromedarissen, de ‘schepen van de woestijn’, moeten ze wel gehad hebben, voor hun bagage

[51] in de bij de Gola gangbare betekenis van het woord: ‘autochthonen’

[52] Thomas L. Thompson van de Univ van Kopenhagen schrijft in The Bible in Histyory: How Writers Crreate A Past (London, 1999):

Het eerste werkelijk historische verhaal in de Bijbel is dat van de terugkeer uit de Babylonische gevangenschap (vanaf Ezra 1, ca 583 vC). De hele Pentateuch is achterafschrijverij.

Dat denk ik ook, zeker. Maar naar mijn gevoel was de rompvorm van Deuteronomium al in de Tempel van Josia opgesteld, en is er in Babylon ook al heel wat geschreven. De inlijving van Israel en de verwoesting van Samaria, de verwoesting van de steden van Juda en het beleg van Jeruzalem, gevolgd door de aftocht van Senacherib, allemaal historische feiten, worden ook in de Bijbel op enigerlei wijze weergegeven. Maar Thompson denkt vooral aan de ‘exodus’ en de ‘wetten van Mozes’. Inderdaad: achteraf bedacht.

[53]  heb ik een keer meegemaakt; in een Turks café; breekt ineens de deur open en een troep Grijze Wolven stroomt naar de tap (gelukkig naar de andere kant als waar ik stond); aan de flank van de stroom een iel mannetje met een waanzinnig-fanatieke tronie – en een mes in zijn rechterhand; even later verdween de troep Wolven even snel de deur weer uit; aan de andere kant van de bar toonde een Turkse man aan zijn kameraden onder zijn opgetrokken T-shirt een kleine wond ter hoogte van de harstreek; de volgende dag vernam ik dat hij niet meer te redden was geweest op de intensive care

[54] in De Groene van 9 mei ’08 maakt de stokoude anti-orthodoxe Israëlische publicist Uri Avneri korte metten met het begrip diaspora, in die zin dat het vóór het normaal worden van het begrip ‘natiestaat’ normaal was dat je tot een bepaalde religie behoorde, waar je ook woonde. Een hellenist uit Damascus kon trouwen met een hellenistische vrouw uit Alexandrië, maar niet met een Joodse uit zijn eigen stad of streek. De Joodse diaspora was één van de vele vergelijkbare gemeenschappen.  

[55] voornoemde Uri Avneri maakt ook een onderscheid tussen joden (aanhangers van de joodse religie) en Joden (leden van het Joodse volk)

[56] vergeet niet: een aan het Zoroastrisme ontleend concept

[57] ik citeer Robin Lane Fox Pagans and Christians , in vert. De droom van Constantijn (Agon 1991) p.286 : “Hoewel wij heel wat incidentele gegevens bezitten over het leven in de keizertijd, vermelden de inscripties, heidense verhalen, teksten en papyri van vóór 250  weinig of niets over de christenen; in de twee meest volledige geschiedenissen die in het begin van de derde eeuw zijn geschreven, worden ze niet eens genoemd.

[58] ook Boeddha wordt vandaag (hij draait zich om in zijn graf) als God vereerd, dus ook het Boeddhisme mag als godsdienst worden gezien. Het grote verschil is echter dat het minder totalitair, mensvriendelijker, is. Dat komt weer omdat het gesticht is uit geestelijke onvrede met het oude geloof. Het kreeg aanhang door rondreizende prediking, door voorbeeld en charisma;  het is niet uit politiek-economische overwegingen gesticht en vervolgens te vuur en te zwaard verbreid. Christendom wel: sinds Constantijn althans ( de vroege christenen verbreidden hun geloof door overreding en voorbeeld …)

[59] die onderstreping doe ik ‘automatisch’, omdat die slaat op onze ware geaardheid, welke ik uit de doeken doe in mijn tekst “De menselijke natuur”.  Een heel verhaal, dat vindt op www.mens2000.nl  ga naar FILOSOOF

[60] over hoog en laag gesproken bedenk ik het volgende.

Ik heb al vaker de loftrompet gestoken over het Zoroastrisme. Over de mensvriendelijkheid ervan en het aansporen tot onderneming en tot uitvindingen. Een van de vernuftigste uitvindingen van de zoroastristische cultuur in de bakermat van het Zoroastrisme, Iran, zijn (waren) de koeltorens, de badgir. Vernuftige bouwsels waarmee gebruik gemaakt werd van elk zuchtje wind om een verkoelende luchtstroom in de leefruimte te bewerkstelligen. Vanaf de tijd dat de islam Iran ging overheersen, werd het Zoroarstrisme tot on-islamitisch, dus heidens, verklaard en werden de zoroastristen gedwongen om zich te ‘bekeren’ of te vluchten. Een groot deel week uit naar India, waar ze nu nog voortbestaan als de Parsi. Een klein deel overleefde in het ontoegankelijke zuiden van Iran, rond de stad Yazd. Maar ook daar onder de kleinzielige voorschriften van de moslims voor de dhimmi: hun bouwsels mochten onder geen beding hoger zijn dan een moslim kan reiken! Vernuftige koeltetorens? forget it!

[61] Michel Onfray Atheologie (vert, Amsterdam 2005)

[62] waarom vijf? in elk geval oneven, omdat ook in dat team knopen doorgehakt moeten worden; hoeven ze niet mee te zitten: elke drie jaar “nieuwe prijzen, nieuwe kansen”, het wordt geen ‘heilig boek’ tenslotte, het wordt een steeds hernieuwde state of art